Home

Raad van State, 19-12-2012, BY6746, 201111065/1/A3

Raad van State, 19-12-2012, BY6746, 201111065/1/A3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
19 december 2012
Datum publicatie
19 december 2012
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BY6746
Zaaknummer
201111065/1/A3

Inhoudsindicatie

Bij besluiten van 10 september 2009, 23 september 2009, 5 november 2009 en 7 juni 2010 heeft het dagelijks bestuur naar aanleiding van door [appellant] gedane verzoeken om informatie een aantal documenten verstrekt.

Uitspraak

201111065/1/A3.

Datum uitspraak: 19 december 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 augustus 2011 in de zaken nrs. 10/565, 10/800, 10/848, 10/1490, 10/1545, 10/1991, 10/4207, 10/4233 en 11/341 in het geding tussen:

[appellant]

en

het dagelijks bestuur van de Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden (hierna: VGGM; voorheen: Hulpverlening Gelderland Midden; hierna: HGM).

Procesverloop

Bij besluiten van 10 september 2009, 23 september 2009, 5 november 2009 en 7 juni 2010 heeft het dagelijks bestuur naar aanleiding van door [appellant] gedane verzoeken om informatie een aantal documenten verstrekt.

Bij twee besluiten van 15 februari 2010, een besluit van 10 maart 2010 en van 6 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij brief van 30 september 2009 heeft het dagelijks bestuur [appellant] medegedeeld dat de datum van het opstellen van een brief niet altijd overeenkomt met de datum van verzending van die brief en een besluit niet in werking treedt voordat het is bekendgemaakt.

Bij besluit van 22 januari 2010 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij besluit van 30 september 2009 heeft het dagelijks bestuur in antwoord op een door [appellant] gedaan verzoek om informatie verwezen naar zijn besluit van 31 augustus 2009 en een document verstrekt.

Bij besluit van 10 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij brief van 2 juni 2010 heeft [appellant] bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een door hem gedaan verzoek om informatie en verzocht om vaststelling van de deswege verbeurde dwangsom.

Bij besluit van 25 augustus 2010 heeft het dagelijks bestuur een door [appellant] gedaan verzoek om informatie afgewezen.

Bij besluit van 24 november 2010 heeft het dagelijks bestuur het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 16 september 2010 heeft het dagelijks bestuur naar aanleiding van een verzoek van [appellant] een document verstrekt.

Het dagelijks bestuur heeft ingestemd met het verzoek van [appellant] om het door hem daartegen gemaakte bezwaar door te sturen naar de rechtbank ter behandeling als rechtstreeks beroep, als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).

Bij mondelinge uitspraak van 31 augustus 2011 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 22 januari 2010, 15 februari 2010, 10 maart 2010, 12 oktober 2010 (de Afdeling leest: 6 oktober 2010), 27 oktober 2010 (de Afdeling leest: 16 september 2010) en 24 november 2010 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft eveneens het door [appellant] bij brief van 2 juni 2010 ingestelde beroep, door de rechtbank abusievelijk aangeduid als te zijn gericht tegen een besluit van het dagelijks bestuur van 21 mei 2010, ongegrond verklaard. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 september 2012, waar [appellant] is verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend om nadere informatie op te vragen bij het dagelijks bestuur over de rechtbankzaken nrs. 10/848 en 11/341.

Er zijn nog stukken ontvangen van het dagelijks bestuur en [appellant]. Deze zijn elk aan de andere partij toegezonden.

Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.

Overwegingen

2.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen onder persoonlijke beleidsopvatting verstaan: een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.

Ingevolge het vijfde lid wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.

Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, blijft het verstrekken van informatie ingevolge deze wet achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.

Ingevolge artikel 11, eerste lid, wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.

Ingevolge het tweede lid kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm. Indien degene die deze opvattingen heeft geuit of zich erachter heeft gesteld, daarmee heeft ingestemd, kan de informatie in tot personen herleidbare vorm worden verstrekt.

Het besluit van 15 februari 2010 (zaak nr. 10/800)

3.    Aan dit besluit, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 23 september 2009 ongegrond is verklaard, heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat het bij laatstgenoemd besluit heeft voldaan aan het verzoek van [appellant] van 15 september 2009 om verstrekking van kopieën van de facturen van in november 2006 uitgebrachte "persoonsgebonden sociaal- en/of medische adviezen/rapportages met betrekking tot huisvesting".

4.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat zijn bezwaar gegrond had moeten worden verklaard, nu het besluit van 23 september 2009 niet op de door het dagelijks bestuur in zijn mandaatbesluit voorgeschreven wijze is ondertekend en voorts in dat besluit ten onrechte is vermeld dat de informatie waarom hij heeft verzocht is bijgevoegd, terwijl de factuur van één advies daarbij ontbrak.

4.1.    De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.

Voor een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep is vereist dat [appellant] daarbij een actueel en reëel belang heeft. Hiervoor geldt dat het doel dat [appellant] voor ogen staat, met het instellen van het hoger beroep moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. Tussen partijen is niet meer in geschil dat bij het dagelijks bestuur geen andere van belang zijnde informatie berust dan de informatie die reeds aan [appellant] is toegezonden. Hij kan met de behandeling van het hoger beroep dan ook niet bereiken dat de door hem gewenste informatie alsnog openbaar wordt gemaakt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] dan ook geen belang bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 10/800.

Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat hij daarbij belang heeft, omdat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur zijn bezwaar gezien de door hem vermelde redenen ten onrechte niet gegrond heeft verklaard, wordt overwogen dat van de rechter geen uitspraak kan worden gevraagd uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan.

5.    Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 10/800 is niet-ontvankelijk.

Het besluit van 10 maart 2010 (zaak nr. 10/1490)

6.    Aan dit besluit, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 30 september 2009 ongegrond is verklaard, heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat het verzoek van [appellant] van 21 september 2009 om verstrekking van een afschrift van een document waarin wordt aangetoond dat de gemeente Nijkerk op 3 maart 2009 een urgentieaanvraag bij HGM heeft ingediend, een herhaald verzoek is waarop het bij besluit van 31 augustus 2009 reeds positief heeft beslist.

Voorts heeft het dagelijks bestuur zich bij het besluit van 10 maart 2010 op het standpunt gesteld dat het door verstrekking van een door HGM ingevuld 'aanvraagformulier' bij het besluit van 30 september 2009 heeft voldaan aan het eveneens op 21 september 2009 gedane verzoek van [appellant] om verstrekking van het document waarin de feitelijke ontvangst van de aanvraag van de gemeente is geregistreerd.

7.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn verzoek om verstrekking van een afschrift van een document waarin wordt aangetoond dat de gemeente op 3 maart 2009 een aanvraag heeft ingediend, een herhaling is van zijn verzoek dat heeft geleid tot het besluit van 31 augustus 2009. Daartoe voert hij aan dat uit de bij laatstgenoemd besluit verstrekte aanvraag blijkt dat deze van 10 februari 2009 dateert. Zijn verzoek is erop gericht een document te verkrijgen, waaruit blijkt dat die aanvraag feitelijk eerst op 3 maart 2009 is ingediend, dan wel dat de aanvraag van 3 maart 2009 een andere aanvraag betreft.

[appellant] betoogt voorts dat het dagelijks bestuur het door HGM ingevulde 'aanvraagformulier', waarin is vermeld dat de aanvraag van de gemeente op 3 maart 2009 is ontvangen, ten onrechte niet in digitale vorm aan hem heeft verstrekt.

7.1.    De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.

Voor een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep is vereist dat [appellant] daarbij een actueel en reëel belang heeft. Hiervoor geldt dat het doel dat [appellant] voor ogen staat, met het instellen van het hoger beroep moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. Tussen partijen is niet meer in geschil dat bij het dagelijks bestuur geen andere van belang zijnde informatie berust dan de informatie die reeds aan [appellant] is toegezonden. Hij kan met de behandeling van het hoger beroep dan ook niet bereiken dat de door hem gewenste informatie, die het dagelijks bestuur volgens hem niet heeft verstrekt, alsnog openbaar wordt gemaakt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] dan ook geen belang bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 10/1490.

Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat hij daarbij belang heeft, omdat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur zijn verzoek ten onrechte als een herhaalde aanvraag heeft aangemerkt, wordt overwogen dat van de rechter geen uitspraak kan worden gevraagd uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan.

Belang bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep kan evenmin worden gevonden in het betoog van [appellant] dat het dagelijks bestuur het door HGM ingevulde 'aanvraagformulier' ten onrechte niet in digitale vorm heeft verstrekt, aangezien die grond eerst in hoger beroep is aangevoerd en zich derhalve niet tegen de aangevallen uitspraak richt.

8.    Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 10/1490 is niet-ontvankelijk.

Het besluit van 10 maart 2010 (zaak nr. 10/1545)

9.    Aan dit besluit, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 5 november 2009 ongegrond is verklaard, heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat het niet beschikt over het door [appellant] verzochte afschrift van een bewijsstuk dat een aan hem gerichte brief van het dagelijks bestuur van 7 juli 2009 aangetekend voor verzending is aangeboden aan TNT Post.

10.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft onderkend dat zijn bezwaar gegrond had moeten worden verklaard, nu het dagelijks bestuur hem naar aanleiding van zijn verzoek een verzendbewijs van een brief van 9 juli 2009 heeft toegestuurd en zich eerst in bezwaar op het standpunt heeft gesteld dat het niet beschikt over dat van de brief van 7 juli 2009.

10.1.    De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.

Voor een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep is vereist dat [appellant] daarbij een actueel en reëel belang heeft. Hiervoor geldt dat het doel dat [appellant] voor ogen staat, met het instellen van het hoger beroep moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. Tussen partijen is niet meer in geschil dat bij het dagelijks bestuur geen andere van belang zijnde informatie berust dan de informatie die reeds aan [appellant] is toegezonden. Hij kan met de behandeling van het hoger beroep dan ook niet bereiken dat de door hem gewenste informatie alsnog openbaar wordt gemaakt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] dan ook geen belang bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 10/1545.

Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat hij daarbij belang heeft, omdat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur zijn bezwaar gezien de door hem vermelde redenen ten onrechte niet gegrond heeft verklaard, wordt overwogen dat van de rechter geen uitspraak kan worden gevraagd uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan.

11.    Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 10/1545 is niet-ontvankelijk.

Het besluit van 16 september 2010 (zaak nr. 10/4207)

12.    Bij dit besluit heeft het dagelijks bestuur naar aanleiding van een verzoek van [appellant] van 6 september 2010 een afschrift verstrekt van de machtiging die is overgelegd tijdens de zitting van de rechtbank Amsterdam op 17 augustus 2010, met daarop een registratiestempel. Daarnaast heeft het [appellant] verwezen naar het op de website van HGM gepubliceerde mandaatbesluit en zich op het standpunt gesteld dat het niet beschikt over overige informatie over de machtiging.

13.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de stelling van het dagelijks bestuur dat de machtiging niet anderszins wordt geregistreerd dan via een registratiestempel niet onaannemelijk is. Daartoe voert hij aan dat het dagelijks bestuur aan een ander naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek een afschrift heeft verstrekt van het digitale bestand waarin bedoelde machtiging is geregistreerd.

13.1.    De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.

Voor een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep is vereist dat [appellant] daarbij een actueel en reëel belang heeft. Hiervoor geldt dat het doel dat [appellant] voor ogen staat, met het instellen van het hoger beroep moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. Nu [appellant] inmiddels in het bezit is van de door hem gewenste informatie over de registratie, heeft hij naar het oordeel van de Afdeling geen belang bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 10/4207.

Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat hij daarbij belang heeft, omdat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur die informatie ten onrechte niet aan hem heeft verstrekt, wordt overwogen dat van de rechter geen uitspraak kan worden gevraagd uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan.

14.    Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 10/4207 is niet-ontvankelijk.

Het besluit van 6 oktober 2010 (zaak nr. 10/4233)

15.    Aan dit besluit, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2010 ongegrond is verklaard, heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat het niet beschikt over meer informatie dan die aan [appellant] bij laatstgenoemd besluit is verstrekt naar aanleiding van zijn verzoek van 10 mei 2010 om verstrekking van besluiten waarmee de secretaris van de klachtencommissie en zijn plaatsvervangers zijn aangewezen en eventueel andere daartoe opgemaakte documenten.

16.    [appellant] betwist niet het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur alle bij hem berustende van belang zijnde informatie heeft verstrekt. Hij betoogt dat de rechtbank evenwel ten onrechte niet heeft onderkend dat het dagelijks bestuur zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het van de heer Neerrijnen het besluit tot benoeming heeft verstrekt, terwijl het een directieverslag heeft verstrekt waarin de heer Neerrijnen slechts werd aangewezen als secretaris. Gelet hierop had het dagelijks bestuur zijn bezwaar gegrond moeten verklaren, aldus [appellant].

16.1.    De Afdeling overweegt ambtshalve als volgt.

Voor een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep is vereist dat [appellant] daarbij een actueel en reëel belang heeft. Hiervoor geldt dat het doel dat [appellant] voor ogen staat, met het instellen van het hoger beroep moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. Tussen partijen is niet in geschil dat bij het dagelijks bestuur geen andere van belang zijnde informatie berust dan de informatie die reeds aan [appellant] is toegezonden. Hij kan met de behandeling van het hoger beroep dan ook niet bereiken dat de door hem gewenste informatie, die het dagelijks bestuur volgens hem niet heeft verstrekt, alsnog openbaar wordt gemaakt. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] dan ook geen belang bij een inhoudelijke behandeling van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 10/4233.

Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat hij daarbij belang heeft, omdat de rechtbank heeft miskend dat het dagelijks bestuur zijn bezwaar gezien de door hem vermelde redenen ten onrechte niet gegrond heeft verklaard, wordt overwogen dat van de rechter geen uitspraak kan worden gevraagd uitsluitend wegens de principiële betekenis daarvan.

17.    Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 10/4233 is niet-ontvankelijk.

Het besluit van 22 januari 2010 (zaak nr. 10/565)

18.    Aan dit besluit, waarbij het bezwaar tegen de brief van 30 september 2009 niet-ontvankelijk is verklaard, heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat die brief uitsluitend mededelingen van feitelijke aard bevat en derhalve geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, zodat daartegen geen bezwaar kon worden gemaakt.

19.    [appellant] betoogt dat de rechtbank het dagelijks bestuur ten onrechte in dat standpunt is gevolgd. Volgens hem is de brief van 30 september 2009 op rechtsgevolg gericht, nu daarin is vermeld dat niet de datum van een besluit, maar de datum van een poststempel bepalend is voor de datum van aanvang van de bezwaartermijn van een besluit.

19.1.    Dat betoog faalt. Dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift voor [appellant] aanvangt met ingang van de dag waarop aan hem een besluit is toegezonden, volgt uit de artikelen 3:41 en 6:8 van de Awb en niet uit de brief van 30 september 2009. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat die brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

20.    Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 10/565 is ongegrond.

Het besluit van 15 februari 2010 (zaak nr. 10/848)

21.    Aan dit besluit, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 10 september 2009 ongegrond is verklaard, heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat het bij laatstgenoemd besluit heeft voldaan aan het verzoek van [appellant] van 17 augustus 2009 om verstrekking van afschriften van de in de periode 1 januari 2007 tot en met 17 augustus 2009 door de bestuurder aan de ondernemingsraad schriftelijk verstrekte algemene gegevens over de werkzaamheden en de resultaten van de organisatie, de verwachtingen van de bestuurder in het komende tijdvak en de verslagen van de overlegvergaderingen waarin bedoelde informatie door de bestuurder met de ondernemingsraad is besproken.

22.    [appellant] betwist niet het oordeel van de rechtbank dat het dagelijks bestuur slechts die tekstdelen uit de verslagen van de overlegvergaderingen hoefde te verstrekken, die betrekking hebben op de door hem genoemde onderwerpen. Hij betoogt dat de rechtbank evenwel ten onrechte heeft overwogen dat de in de verslagen vermelde namen evenmin onderdeel uitmaakten van zijn verzoek. Volgens hem is verstrekking van deze namen ten onrechte met een beroep op artikel 11 van de Wob geweigerd, aangezien de verslagen niet zijn opgesteld voor intern beraad en geen persoonlijke beleidsopvattingen bevatten.

22.1.    [appellant] heeft verzocht om afschriften van de verslagen van de overlegvergaderingen. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat dit verzoek geen betrekking heeft op de in de verslagen vermelde namen. Dit geldt temeer voor de namen die worden vermeld in relatie tot de door [appellant] genoemde onderwerpen. De rechtbank heeft dit ten onrechte niet onderkend.

Het betoog slaagt in zoverre.

22.2.    Anders dan [appellant] betoogt, heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt mogen stellen dat de verslagen zijn opgesteld voor intern beraad. Daarbij is van belang dat, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juni 2009 in zaak nr. 200806313/1/H3), uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 11 van de Wob (Kamerstukken II, 1986-1987, 19 859, nr. 3, blz. 13) volgt dat het interne karakter van een stuk wordt bepaald door het oogmerk waarmee dit is opgesteld. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verslagen zijn opgesteld met een ander oogmerk dan intern beraad.

22.3.    Nu de verslagen zijn opgesteld voor intern beraad, behoefde het dagelijks bestuur ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob geen informatie te verstrekken over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen.

Het dagelijks bestuur heeft in de aanhef van de verstrekte verslagen de namen van de voorzitter, notulist en verder aanwezigen en afwezigen verwijderd. [appellant] betoogt terecht dat deze namen als zodanig niet als persoonlijke beleidsopvattingen in de zin van artikel 1, onder f, van de Wob zijn aan te merken, zodat verstrekking daarvan niet om die reden kon worden geweigerd.

Het dagelijks bestuur heeft voorts de in de verstrekte tekstgedeelten van de verslagen vermelde namen vervangen door een aantal puntjes. Dat is slechts in overeenstemming met artikel 11, tweede lid, van de Wob, indien die tekstgedeelten persoonlijke beleidsopvattingen bevatten van de personen, van wie de naam is verwijderd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het dagelijks bestuur onvoldoende gemotiveerd dat dit het geval is bij de verstrekte tekstgedeelten, aangezien die feitelijk van aard zijn en niet de mening weergeven van de betrokkenen. Zonder nadere motivering per tekstgedeelte, welke ontbreekt, kon het dagelijks bestuur verstrekking van de in de tekstgedeelten vermelde namen dan ook niet weigeren.

Het betoog slaagt in zoverre eveneens.

23.    Na heropening van het onderzoek heeft het dagelijks bestuur zich op het standpunt gesteld dat het in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob vermelde belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer aan verstrekking van de namen in de weg staat en het belang van de openbaarheid voldoende wordt gewaarborgd door het geanonimiseerd openbaar maken van de verslagen.

[appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat, gezien de aard van de informatie, geen inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de betrokkenen als hun namen worden verstrekt. Hij acht het met name in strijd met het openbaarheidsbelang dat niet openbaar wordt gemaakt wie van de twee directeuren als bestuurder, of welke plaatsvervanger namens de bestuurder, het overleg over een specifiek bestuurlijk onderwerp heeft gevoerd.

23.1.    Waar het, zoals in dit geval, het beroepshalve functioneren betreft, kan slechts in beperkte mate een beroep worden gedaan op het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr. 200608032/1) ligt dat anders indien het betreft het openbaar maken van namen. Namen zijn persoonsgegevens en het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer kan zich tegen openbaarmaking daarvan verzetten. Uit deze rechtspraak kan echter niet worden afgeleid dat namen nimmer openbaar hoeven te worden gemaakt. Het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer dient per geval te worden afgewogen tegen het belang van de openbaarmaking. Bij die afweging dient het uitgangspunt van de Wob - openbaarheid is regel - zwaar te wegen. Daarnaast speelt bij deze afweging de functie van de betrokkene een rol.

In dit geval betreft het verslagen van overlegvergaderingen tussen de bestuurder en de ondernemingsraad. Zowel de bestuurder als de leden van de ondernemingsraad presenteren zich uit hoofde van hun functie in zekere mate in de openbaarheid. Zo worden zij met naam genoemd in op de website van VGGM gepubliceerde (jaar)verslagen. Bovendien is de informatie in de door [appellant] verzochte verslagen van overlegvergaderingen feitelijk van aard en geeft deze niet de mening weer van de betrokken personen. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het dagelijks bestuur onder deze omstandigheden het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer in redelijkheid niet zwaarder kunnen laten wegen dat het belang van de openbaarheid.

De Afdeling ziet in het voorgaande aanleiding om op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.

24.    Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 10/848 is gegrond. Die uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 15 februari 2010 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het besluit van 10 september 2009 herroepen, voor zover daarbij de in de verslagen van de overlegvergaderingen tussen de bestuurder en de ondernemingsraad in de periode 1 januari 2007 tot en met 17 augustus 2009 vermelde namen niet zijn verstrekt, het verzoek van [appellant] van 17 augustus 2009, voor zover dit ziet op genoemde verslagen, inwilligen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 15 februari 2010.

De Afdeling zal voorts, gelet op hetgeen is overwogen onder 24.1., het dagelijks bestuur opdragen de in de verslagen van de overlegvergaderingen tussen de bestuurder en de ondernemingsraad in de periode 1 januari 2007 tot en met 17 augustus 2009 vermelde namen alsnog te verstrekken aan [appellant]. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Het besluit van 24 november 2010 (zaak nr. 11/341)

25.    Aan dit besluit, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2010 ongegrond is verklaard, heeft het dagelijks bestuur ten grondslag gelegd dat het niet beschikt over de door [appellant] verzochte informatie over de internetprovider van HGM over het jaar 2010, omdat HGM geen contract heeft afgesloten noch afspraken heeft gemaakt met een internetprovider. Deze diensten worden gefaciliteerd door de gemeente Arnhem, aldus het dagelijks bestuur.

26.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het feit dat HGM via de gemeente internet geleverd krijgt, niet maakt dat die gemeente als internetprovider van HGM kan worden aangemerkt. Volgens hem had aan hem een afschrift van het contract tussen de gemeente en HGM voor de verleende internetdiensten moeten worden verstrekt.

26.1.    Tussen partijen is niet in geschil dat HGM toegang tot internet krijgt via afspraken met de gemeente Arnhem daarover. Ter zitting van de rechtbank heeft het dagelijks bestuur voorts verklaard dat er een overeenkomst is tussen de gemeente Arnhem en HGM, waarin die afspraken zijn vastgelegd. Gelet hierop is de Afdeling, anders dan de rechtbank, van oordeel dat, hoewel de gemeente Arnhem volgens algemeen spraakgebruik niet direct als internetprovider zal worden gezien, het dienstverleningscontract tussen HGM en de gemeente Arnhem en de in dat kader verrichte betalingen en opgestelde facturen onder de reikwijdte van het verzoek van [appellant] vallen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het dagelijks bestuur, indien het niet zeker wist of het dienstverleningscontract met de gemeente Arnhem de informatie was waarom [appellant] had verzocht, dat aan hem had moeten vragen.

Het betoog slaagt.

27.    Na heropening van het onderzoek heeft het dagelijks bestuur de Afdeling medegedeeld dat, indien de Afdeling van oordeel is dat het dienstverleningscontract tussen HGM en de gemeente Arnhem en de in dat kader verrichte betalingen en opgestelde facturen onder de reikwijdte van het verzoek van [appellant] vallen, het bereid is die informatie aan hem te verstrekken. De Afdeling ziet hierin aanleiding om op na te melden wijze zelf in de zaak te voorzien.

28.    Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 11/341 is gegrond. Die uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 24 november 2010 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit dient te worden vernietigd. De Afdeling zal het besluit van 25 augustus 2010 herroepen, het verzoek van [appellant] van 26 juli 2010 inwilligen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 24 november 2010.

De Afdeling zal voorts, gelet op hetgeen is overwogen onder 27., het dagelijks bestuur opdragen het dienstverleningscontract tussen HGM en de gemeente Arnhem en de in dat kader verrichte betalingen en opgestelde facturen over het jaar 2010 alsnog te verstrekken aan [appellant]. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit (zaak nr. 10/1991)

29.    [appellant] heeft op 24 februari 2010 een verzoek om informatie gedaan bij het Regionaal College HGM. Bij besluit van 24 maart 2010 heeft het dagelijks bestuur op dat verzoek beslist. Bij brief van 25 maart 2010 heeft [appellant] het College wegens het niet tijdig beslissen op zijn verzoek in gebreke gesteld. Bij brief van 21 mei 2010 heeft het dagelijks bestuur in reactie op die brief aan [appellant] medegedeeld dat het College de bevoegdheid om te beslissen op zijn verzoek bij besluit van 24 maart 2010 heeft overgedragen aan het dagelijks bestuur en het tijdig op dat verzoek heeft beslist.

30.    [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat eerst op 21 mei 2010 is gebleken dat het College de bevoegdheid om te beslissen heeft overgedragen aan het dagelijks bestuur, zodat aan hem tot die datum een dwangsom is verschuldigd wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek.

[appellant] betoogt voorts dat, indien de Afdeling evenals de rechtbank van oordeel is dat tijdig op zijn verzoek is beslist, de rechtbank het beroep niet ongegrond, maar niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.

30.1.    Niet in geschil is dat het dagelijks bestuur bij het besluit van 24 maart 2010 inhoudelijk heeft beslist op het verzoek van [appellant] van 24 februari 2010. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat hiermee tijdig op dat verzoek is beslist. [appellant] had een eventueel aan dat besluit klevend bevoegdheidsgebrek in een bezwaarschrift daartegen aan de orde kunnen stellen. Overigens is van een dergelijk gebrek niet gebleken, nu het College bij besluit van 24 maart 2010 de bevoegdheid om te beslissen op verzoeken om informatie heeft overgedragen aan het dagelijks bestuur.

[appellant] betoogt evenwel terecht dat, nu tijdig op het verzoek is beslist, de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk had dienen te verklaren.

31.    Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 10/1991 is gegrond. Die uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van 24 februari 2010 niet-ontvankelijk verklaren.

Conclusie

32.    Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in de zaken nrs. 10/800, 10/1490, 10/1545, 10/4207 en 10/4233 is niet-ontvankelijk.

Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in zaak nr. 10/565 is ongegrond. Die uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.

Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak in de zaken nrs. 10/848, 11/341 en 10/1991 is gegrond. Die uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.

Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen de besluiten van 15 februari 2010 en 24 november 2010 gegrond verklaren. Die besluiten dienen te worden vernietigd. De Afdeling zal het besluit van 10 september 2009, voor zover daarbij de in de verslagen van de overlegvergaderingen tussen de bestuurder en de ondernemingsraad in de periode 1 januari 2007 tot en met 17 augustus 2009 vermelde namen niet zijn verstrekt, en het besluit van 25 augustus 2010 herroepen, het verzoek van [appellant] van 17 augustus 2009, voor zover dit ziet op genoemde verslagen, en zijn verzoek van 26 juli 2010 inwilligen en bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. De Afdeling zal voorts het dagelijks bestuur opdragen de in de verslagen van de overlegvergaderingen tussen de bestuurder en de ondernemingsraad in de periode 1 januari 2007 tot en met 17 augustus 2009 vermelde namen alsmede het dienstverleningscontract tussen HGM en de gemeente Arnhem en de in dat kader verrichte betalingen en opgestelde facturen over het jaar 2010 alsnog te verstrekken aan [appellant]. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

De Afdeling zal verder, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen in zaak nr. 10/1991, het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van [appellant] van 24 februari 2010 niet-ontvankelijk verklaren.

33.    Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld, bestaande uit de reiskosten die [appellant] heeft gemaakt om ter zitting bij de rechtbank en de Afdeling te verschijnen.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 augustus 2011 in de zaken nrs. 10/800, 10/1490, 10/1545, 10/4207 en 10/4233 niet-ontvankelijk;

II.    bevestigt de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 augustus 2011 in zaak nr. 10/565;

III.    verklaart het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 31 augustus 2011 in de zaken nrs. 10/848, 11/341 en 10/1991 gegrond;

IV.    vernietigt die uitspraak in zoverre;

V.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen de besluiten van het dagelijks bestuur van Hulpverlening Gelderland Midden van 15 februari 2010, kenmerk HGM/DIR/2010/12 en 24 november 2010, kenmerk HGM/DIR/2010/147, gegrond;

VI.    vernietigt die besluiten;

VII.    herroept het besluit van het dagelijks bestuur van Hulpverlening Gelderland Midden van 10 september 2009, kenmerk HGM/MZ/2009/1373, voor zover daarbij de in de verslagen van de overlegvergaderingen tussen de bestuurder en de ondernemingsraad in de periode 1 januari 2007 tot en met 17 augustus 2009 vermelde namen niet zijn verstrekt;

VIII.    herroept het besluit van het dagelijks bestuur van Hulpverlening Gelderland Midden van 25 augustus 2010, kenmerk HGM/AenS/2010/255;

IX.    willigt het verzoek van [appellant] van 17 augustus 2009, voor zover dit ziet op de onder VII vermelde verslagen, en zijn verzoek van 26 juli 2010 in;

X.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de onder V en VI vermelde vernietigde besluiten van 15 februari 2010 en 24 november 2010;

XI.    draagt het dagelijks bestuur van de Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden op om binnen twee weken na de verzending van deze uitspraak de in de verslagen van de overlegvergaderingen tussen de bestuurder en de ondernemingsraad in de periode 1 januari 2007 tot en met 17 augustus 2009 vermelde namen alsmede het dienstverleningscontract tussen Hulpverlening Gelderland Midden en de gemeente Arnhem en de in dat kader verrichte betalingen en opgestelde facturen over het jaar 2010 te verstrekken aan [appellant];

XII.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zaak nr. 10/1991 tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek van [appellant] van 24 februari 2010 niet-ontvankelijk;

XIII.    veroordeelt het dagelijks bestuur van de Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 55,64 (zegge: vijfenvijftig euro en vierenzestig cent);

XIV.    gelast dat het dagelijks bestuur van de Veiligheids- en Gezondheidsregio Gelderland-Midden aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 527,00 (zegge: vijfhonderdzevenentwintig euro) vergoedt voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep in de zaken nrs. 10/848 en 11/341.

Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.G. Biharie, ambtenaar van staat.

w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Biharie

voorzitter    ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2012

611.