Home

Raad van State, 12-12-2012, BY5884, 201202714/1/A1

Raad van State, 12-12-2012, BY5884, 201202714/1/A1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
12 december 2012
Datum publicatie
12 december 2012
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BY5884
Zaaknummer
201202714/1/A1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per week per recreatiewoonverblijf met een maximum van € 25.000,00 per recreatiewoonverblijf gelast om de huisvesting van buitenlandse werknemers in de recreatiewoonverblijven aan de [3 locaties] te [plaats] (hierna: de percelen) vóór 1 juni 2011 te laten staken en gestaakt te laten houden.

Uitspraak

201202714/1/A1.

Datum uitspraak: 12 december 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Koggenland,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 2 februari 2012 in de zaken nrs. 11/3262, 11/3287 en 11/2100 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Koggenland.

Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2011 heeft het college [appellant] op straffe van een dwangsom van € 5.000,00 per week per recreatiewoonverblijf met een maximum van € 25.000,00 per recreatiewoonverblijf gelast om de huisvesting van buitenlandse werknemers in de recreatiewoonverblijven aan de [3 locaties] te [plaats] (hierna: de percelen) vóór 1 juni 2011 te laten staken en gestaakt te laten houden.

Bij besluit van 30 juni 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Op 11 juli 2011 heeft het college besloten tot invordering van [appellant] van € 45.000,00 aan verbeurde dwangsommen.

Bij besluit van 3 november 2011 heeft het het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en de invordering tot € 30.000,00 beperkt.

Bij uitspraak van 2 februari 2012 heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] tegen de besluiten van 30 juni en 3 november 2011 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 oktober 2012, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.C.I. Veerman, advocaat te Volendam, en het college, vertegenwoordigd door R. van der Woude en M. van der Haar, beiden werkzaam in dienst van de gemeente, zijn verschenen.

Overwegingen

1.    [appellant] betoogt dat de voorzieningenrechter, door te overwegen dat het college handhavend kon optreden, heeft miskend dat de recreatiewoonverblijven niet in strijd met het bestemmingsplan werden gebruikt, nu vrienden en familie van de werknemers tijdens werkuren van de faciliteiten op het recreatiepark gebruik maakten.

1.1.    Niet in geschil is dat de drie recreatiewoonverblijven voor het tijdelijk huisvesten van buitenlandse werknemers werden gebruikt. De voorzieningenrechter heeft met juistheid dat gebruik, nu dat niet plaatsvond voor recreatieve doeleinden, in strijd geacht met de op de percelen rustende bestemming "Recreatie-Verblijfsrecreatie" en het college terecht bevoegd geacht daartegen handhavend op te treden. Dat de werknemers, naar gesteld, vrienden en familieleden daar lieten recreëren, leidt niet tot een ander oordeel, nu het verblijf van de werknemers niet op hun ontspanning of vrijetijdsbesteding was gericht.

Het betoog faalt.

2.    [appellant] betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het geschonden belang de hoogte van opgelegde dwangsom niet rechtvaardigt, teminder nu de huuropbrengst slechts € 700,00 exclusief 6% BTW per week bedraagt.

2.1.        Een dwangsom heeft tot doel de aangeschrevene tot naleving van de opgelegde last te bewegen. De dwangsom mag zo hoog zijn, als daar naar verwachting voor nodig is. Het college heeft bij het vaststellen van de hoogte van de dwangsom in aanmerking genomen dat [appellant] alleen uit financieel oogmerk handelt en de overtreding ondanks een eerdere waarschuwing niet heeft beëindigd. In hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd, heeft de voorzieningenrechter terecht geen aanleiding gevonden voor het oordeel dat de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot het belang van het beëindigen van de overtreding. Het betreft een overtreding van het bestemmingsplan die het college terecht niet heeft aangemerkt als van geringe aard of ernst.

Het betoog faalt.

3.    Het college heeft op 11 juli 2011 tot invordering besloten. Bij besluit van 3 november 2011 heeft het op het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar beslist.

De Afdeling overweegt ten aanzien hiervan ambtshalve als volgt. Uit artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, voor zover thans van belang, volgt dat, indien tijdens de termijn voor het instellen van beroep tegen het dwangsombesluit tot invordering wordt besloten en daartegen bezwaar wordt gemaakt, het ingestelde beroep tevens betrekking heeft op de invorderingsbeschikking. [appellant] heeft tegen het besluit van 11 juli 2011 bezwaar gemaakt. Dat besluit is genomen tijdens de termijn voor het instellen van beroep tegen het besluit van 30 juni 2011. Nadien heeft [appellant] beroep ingesteld tegen dat laatste besluit. Het college heeft het bezwaarschrift ten onrechte niet naar de rechtbank doorgezonden om door haar als beroepschrift te worden behandeld. Het heeft, door op de bezwaren te beslissen, in strijd gehandeld met artikel 5:39, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter heeft het besluit van 3 november 2011 ten onrechte niet deswege vernietigd. De aangevallen uitspraak komt reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de voorzieningenrechter zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 november 2011 gegrond verklaren, dat besluit vernietigen en het tegen het besluit van 11 juli 2011 gemaakte bezwaar bij het beroep betrekken.

4.    [appellant] betoogt tevergeefs dat, nu hij heeft geprobeerd om vóór de daarvoor gestelde termijn aan de last te voldoen, het college ten onrechte tot invordering heeft besloten. Bij de toetsing van een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom komt aan het belang van de invordering groot gewicht toe. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties worden geëffectueerd en verbeurde dwangsommen daarom worden ingevorderd. Slechts onder bijzondere omstandigheden moet geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. De door [appellant] gestelde omstandigheid is niet zo bijzonder, dat het college in verband daarmee van invordering had moeten afzien.

5.    [appellant] betoogt voorts dat het college niet tot invordering van € 45.000,00 mocht besluiten. Daartoe voert hij aan dat de werknemers de recreatiewoonverblijven uiterlijk 12 juni 2011 hebben verlaten, waardoor hoogstens slechts voor één week, dat wil zeggen voor € 15.000,00, aan dwangsommen is verbeurd.

5.1.    Het college heeft bij het besluit van 3 november 2011 dat van 11 juli 2011, voor zover daarbij € 45.000,00 is ingevorderd, herroepen en besloten tot invordering van € 30.000,00. Door vernietiging van het besluit van 3 november 2011 wordt de herroeping van het besluit van 11 juli 2011 ongedaan gemaakt.

Het college heeft aan het besluit van 11 juli 2011 door een toezichthouder van de gemeente Koggenland opgemaakte rapporten van controles van de recreatiewoonverblijven op 3, 8 en 14 juni 2011 ten grondslag gelegd. Niet is gesteld dat deze rapporten niet aan de daaraan te stellen eisen voldoen. Voorts zijn de daarin weergegeven waarnemingen niet betwist. Met de rapporten en de daarbij behorende foto's heeft het college aannemelijk gemaakt dat ten tijde van de controles niet aan de last was voldaan. Met de door hem overgelegde verklaringen heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat dat op 14 juni 2011 wel het geval was. Tijdens de controle van 14 juni 2011 zijn onder meer dezelfde auto's als tijdens de controles van 3 en 8 juni 2011 op de percelen aangetroffen en maakten de woningen een bewoonde indruk. Bovendien heeft [appellant] bij brief aan het college van 3 augustus 2011 medegedeeld dat de werknemers op 14 juni 2011 zijn vertrokken. Pas bij brief van 13 september 2011 heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat al op 12 juni 2011 aan de last was voldaan.

Het betoog faalt.

6.    Gelet op het voorgaande, heeft het college aannemelijk gemaakt dat op 14 juni 2011 nog niet aan de last was voldaan. Het heeft evenwel niet vastgesteld dat niet voor het einde van de derde week aan de last was voldaan, zodat een bedrag van € 30.000,00 is verbeurd. Nu het college bij het besluit van 11 juli 2011 een bedrag van € 45.000,00 heeft ingevorderd, dient dat besluit te worden vernietigd.

7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de voorzieningenrechter het besluit van 3 november 2011 daarbij niet heeft vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 3 november 2011 van het college gegrond verklaren en dat vernietigen. Het beroep tegen het besluit van 11 juli 2011 is gegrond. Dat besluit moet worden vernietigd. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien.

8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Bij de vaststelling van deze vergoeding is, hoewel is verzocht om een kilometervergoeding, uitgegaan van de kosten van openbaar vervoer, nu niet is gebleken dat gebruik hiervan niet mogelijk was. Ten aanzien van het verzoek van [appellant] om het college te verwijzen in de kosten van een door hem ter zitting meegebrachte deskundige, wordt overwogen dat de kosten, verbonden aan het meebrengen van een deskundige, slechts voor vergoeding in aanmerking komen, indien overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Awb van het meebrengen van de deskundige uiterlijk een week voor de zitting mededeling is gedaan. Reeds omdat dat niet is gebeurd, dient een proceskostenveroordeling in zoverre achterwege te blijven.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Alkmaar van 2 februari 2012 in de zaken nrs. 11/3262, 11/3287 en 11/2100, voor zover het besluit van 3 november 2011 daarbij niet is vernietigd;

III.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

IV.    verklaart het bij de rechtbank tegen het besluit van 3 november 2011 ingestelde beroep gegrond;

V.    vernietigt dat besluit;

VI.    verklaart het beroep tegen het besluit van 11 juli 2011 gegrond;

VII.    vernietigt dat besluit;

VIII.    bepaalt dat € 30.000,00 (zegge: dertig duizend euro) aan verbeurde dwangsommen wordt ingevorderd;

IX.    bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 11 juli 2011;

X.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Koggenland tot vergoeding aan [appellant] van bij deze in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1786,84 (zegge: zeventienhonderdzesentachtig euro en vierentachtig cent);

XI.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Koggenland aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 384,00 (zegge: driehonderdvierentachtig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. D.J.C. van den Broek, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb    w.g. Van Driel

voorzitter    ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2012

414-712.