Home

Raad van State, 03-09-2012, BY3403, 201202382/1/V3

Raad van State, 03-09-2012, BY3403, 201202382/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
3 september 2012
Datum publicatie
16 november 2012
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BY3403
Zaaknummer
201202382/1/V3
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 27, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 45, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 62

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

201202382/1/V3.

Datum uitspraak: 3 september 2012

Raad van State

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Maastricht, van 29 februari 2012 in zaak nr. 12/1099 in het geding tussen:

(de vreemdeling)

en

de minister.

Procesverloop

Bij besluit van 11 januari 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 29 februari 2012 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en hem schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Desgevraagd heeft de minister een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de enige grief klaagt de minister primair dat de rechtbank, door inhoudelijk te oordelen over de aangevoerde beroepsgronden, heeft miskend dat het beroep slechts is gericht tegen een veronderstelde inbewaringstelling.

Nu het beroep niet tegen een besluit is gericht, had de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk dienen te verklaren, aldus de minister.

Subsidiair klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit op bezwaar waarnaar hij ter zitting in beroep heeft verwezen geen terugkeerbesluit bevat. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100493/1/V3 (www.raadvanstate.nl) stelt de minister dat de rechtbank, door aldus te overwegen, heeft miskend dat in de meeromvattende beschikking de door de richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) vereiste administratieve vaststelling is vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is of wordt en dat voor hem een terugkeerverplichting bestaat.

1.1. Het betoog van de minister dat de rechtbank het beroep

niet-ontvankelijk had dienen te verklaren omdat het niet tegen een besluit is gericht, mist feitelijke grondslag. In het besluit tot inbewaringstelling van 11 januari 2012 is uitdrukkelijk vermeld dat de maatregel zowel aan de moeder van de vreemdeling als aan de vreemdeling zelf is opgelegd.

In zoverre faalt de grief.

1.2. In artikel 3, vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt het terugkeerbesluit als volgt gedefinieerd: "de administratieve of rechterlijke beslissing of handeling waarbij wordt vastgesteld dat het verblijf van een onderdaan van een derde land illegaal is of dit illegaal wordt verklaard en een terugkeerverplichting wordt opgelegd of vastgesteld".

Ingevolge artikel 6, eerste lid, vaardigen de lidstaten, onverminderd de in de leden twee tot en met vijf vermelde uitzonderingen, een terugkeerbesluit uit tegen de onderdaan van een derde land die illegaal op hun grondgebied verblijft.

Ingevolge het zesde lid, voor zover thans van belang, belet de richtlijn niet dat het besluit inzake de beëindiging van het legaal verblijf tezamen met een terugkeerbesluit overeenkomstig de nationale wetgeving met één administratief of rechterlijk besluit of handeling kan worden genomen, onverminderd de procedurele waarborgen die zijn vervat in hoofdstuk III en in andere toepasselijke bepalingen van het communautair en het nationaal recht.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, voor zover thans van belang, wordt in een terugkeerbesluit een passende termijn voor vrijwillig vertrek van zeven tot dertig dagen vastgesteld, onverminderd de in de leden 2 en 4 bedoelde uitzonderingen.

Ingevolge artikel 27, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de

Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), zoals deze bepaling gold ten tijde van belang en voor zover thans van belang, heeft de beschikking waarbij een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, wordt afgewezen van rechtswege tot gevolg dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft tenzij een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is en dat de vreemdeling Nederland uit eigen beweging dient te verlaten binnen de in artikel 62 gestelde termijn, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet.

1.3. Zoals volgt uit onder meer voormelde uitspraak van 21 maart 2011 is de Afdeling van oordeel dat in de meeromvattende beschikking de door de Terugkeerrichtlijn vereiste administratieve vaststelling is vervat dat het verblijf van de derdelander onrechtmatig is of wordt en dat er een terugkeerverplichting is. Redengevend daarvoor is dat hoewel de afwijzing van een verblijfsrechtelijke aanvraag, behoudens uitzonderingen, ingevolge de artikelen 27 en 45 van de Vw 2000 van rechtswege tot gevolg heeft dat het rechtmatig verblijf van de betrokken vreemdeling eindigt en dat hij Nederland binnen de in artikel 62 van de Vw 2000 gestelde termijn dient te verlaten, de vreemdeling in een besluit tot afwijzing van de door hem ingediende aanvraag van deze rechtsgevolgen in kennis wordt gesteld. Daarbij wordt onder meer aangegeven vanaf wanneer het verblijf in Nederland onrechtmatig wordt en welke termijn de vreemdeling wordt gegund om zelfstandig te vertrekken.

1.4. Bij besluit van 22 februari 2011 is de door de vreemdeling ingediende aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel "conform beschikking minister" afgewezen. In dit besluit staat onder het kopje "rechtsgevolgen van dit besluit" enkel vermeld dat de afwijzing van de aanvraag tot gevolg heeft dat de vreemdeling, met ingang van de dag waarop de termijn waarbinnen bezwaar kan worden gemaakt is verstreken, niet langer rechtmatig in Nederland verblijft.

Bij besluit van 31 mei 2011 is het tegen voormeld besluit van 22 februari 2011 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Ook in dit besluit is onder het kopje "rechtsgevolgen van dit besluit" enkel vermeld dat de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift tot gevolg heeft dat de vreemdeling niet langer rechtmatig in Nederland verblijft, tenzij er een andere rechtsgrond voor rechtmatig verblijf van toepassing is.

1.5. Aldus is de vreemdeling niet uitdrukkelijk gewezen op zijn rechtsplicht om Nederland te verlaten, bij gebreke waarvan hij kan worden uitgezet, alsmede op de termijn waarbinnen hij dat dient te doen. Gelet daarop bevat de meeromvattende beschikking tot afwijzing van de door de vreemdeling ingediende verblijfsaanvraag in dit geval, anders dan in voormelde uitspraak van 21 maart 2011 het geval was, geen terugkeerbesluit in de zin van de Terugkeerrichtlijn.

Ook in zoverre faalt de grief.

2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

3. De minister dient op na te vermelden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Wijker Dekker, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter w.g. Wijker-Dekker

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 september 2012

562.

Verzonden: 3 september 2012

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser