Home

Raad van State, 07-11-2012, BY2494, 201103384/1/A4

Raad van State, 07-11-2012, BY2494, 201103384/1/A4

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
7 november 2012
Datum publicatie
7 november 2012
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BY2494
Zaaknummer
201103384/1/A4

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 9 februari 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een rundveehouderij aan de [locatie] te Hengelo. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Uitspraak

201103384/1/A4.

Datum uitspraak: 7 november 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te Hengelo,

en

het college van burgemeester en wethouders van Hengelo,

verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2011 heeft het college aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een rundveehouderij aan de [locatie] te Hengelo. Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellant] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 mei 2012, waar het college, vertegenwoordigd door ing. I.P.H. Claassen en mr. A.P.B. Wortelboer, beiden werkzaam bij de gemeente, is verschenen.

Bij tussenuitspraak van 4 juli 2012 in zaak nr. 201103384/1/T1/A4 heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen zes weken na verzending van de tussenuitspraak de daarin omschreven gebreken in het besluit van 9 februari 2011 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.

Bij besluit van 17 juli 2012 heeft het college het besluit van 9 februari 2011 vervangen.

[appellant] heeft een zienswijze naar voren gebracht.

De Afdeling heeft bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.

Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1.    De Afdeling heeft in de tussenuitspraak overwogen dat het besluit van 9 februari 2011 in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) tot stand is gekomen, nu het college zonder onderzoek te doen naar de feitelijke situatie zich op het standpunt heeft gesteld dat de garage van [appellant] niet als een geurgevoelig object kan worden aangemerkt en het college bij de berekening van de geurbelasting vanwege de inrichting van onjuiste waarden is uitgegaan.

2.    De Afdeling heeft het college in de tussenuitspraak opgedragen om binnen zes weken na de verzending van die uitspraak alsnog te onderzoeken of de garage van [appellant] blijkens aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Op grond daarvan dient het te beoordelen en deugdelijk te motiveren of de garage als een geurgevoelig object moet worden aangemerkt. Voorts dient het college met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 2.10.3 van de tussenuitspraak is overwogen de geurbelasting vanwege de inrichting opnieuw te berekenen en naar aanleiding van die berekening te beoordelen en deugdelijk te motiveren of de vergunning, gelet op de geurbelasting, kan worden verleend.

3.    Het besluit van 17 juli 2012, waarbij het college het besluit van 9 februari 2011 naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft vervangen, is ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb mede onderwerp van het geding.

4.    Bij de voorbereiding van dit besluit heeft het college de geurbelasting vanwege de inrichting opnieuw berekend. Op grond van die berekening heeft het de gevraagde vergunning alsnog gedeeltelijk geweigerd. Voorts heeft het college alsnog onderzocht of de garage van [appellant] blijkens aard, indeling en inrichting geschikt is om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Naar aanleiding daarvan heeft het de in de garage aanwezige bijkeuken en toilet en de aanwezige keuken alsnog aangemerkt als geurgevoelig object. De werkplaats en de stallingruimte in de garage, die door binnenmuren fysiek van elkaar en de overige delen zijn gescheiden, heeft het college niet als geurgevoelig object aangemerkt.

5.    [appellant] voert aan dat het college het naast zijn woning gelegen bijgebouw ten onrechte niet bij zijn beoordeling heeft betrokken. Hiermee heeft [appellant] zijn beroepsgronden uitgebreid met een nieuwe, niet eerder aangedragen beroepsgrond. Voor zo'n uitbreiding bestaat geen ruimte. Dit betekent dat de zienswijze van [appellant] in zoverre buiten inhoudelijke bespreking moet blijven.

6.    Voor zover [appellant] aanvoert dat het college bij de berekening van de geurbelasting vanwege de inrichting van onjuiste waarden is uitgegaan, wordt overwogen dat hierover in de tussenuitspraak een oordeel is gegeven. Er bestaat geen aanleiding de zienswijze op dit punt te beoordelen.

7.    [appellant] betoogt dat het college de werkplaats en de stallingruimte in zijn garage ten onrechte niet als geurgevoelig object heeft aangemerkt. Volgens hem worden deze delen van de garage permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze, gebruikt. Daartoe stelt hij onder meer dat hij dagelijks actief is in de werkplaats, dat hij deze gebruikt voor het repareren en herstellen van tuinbouwmachines en dat deze professioneel is ingericht, verwarmd en geïsoleerd. Volgens [appellant] wordt de stallingruimte voor diverse doeleinden gebruikt en verblijven zijn familieleden regelmatig ook in dit deel van de garage.

7.1.    Het college heeft niet weersproken dat de werkplaats en de stallingruimte in de garage van [appellant] bestemd zijn voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt zijn om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf. Het college heeft zich echter op het standpunt gesteld dat deze delen van de garage niet permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze, worden gebruikt. Om die reden heeft het de werkplaats en de stallingruimte niet als geurgevoelig object aangemerkt.

7.2.    Naar het oordeel van de Afdeling biedt hetgeen [appellant] heeft aangevoerd onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de stallingruimte in zijn garage, anders dan het college heeft vastgesteld, permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze, wordt gebruikt. In zoverre faalt het betoog van [appellant].

Dit is anders voor zover het de werkplaats in de garage betreft. Gelet op hetgeen [appellant] in zijn zienswijze heeft verklaard omtrent het gebruik dat hij van de werkplaats maakt en de daarbij alsmede de bij het deskundigenbericht gevoegde foto's, acht de Afdeling aannemelijk dat de werkplaats niet slechts een enkele keer per week wordt gebruikt, waarvan het college uitgaat, maar permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze. Het college heeft dan ook ten onrechte dit deel van de garage niet als geurgevoelig object aangemerkt. Gelet hierop heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat ook ter plaatse van de werkplaats aan de in de Wet geurhinder en veehouderij opgenomen normen voor geurhinder kan worden voldaan. Het besluit van 17 juli 2012 is op dit punt in strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. In zoverre slaagt het betoog van [appellant].

8.    Het beroep tegen het besluit van 9 februari 2011 is gezien de tussenuitspraak gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen onder 7.2 is het beroep tegen het besluit van 17 juli 2012 ook gegrond. Dit besluit dient evenzeer wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb te worden vernietigd.

9.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart de beroepen tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Hengelo van 9 februari 2011, kenmerk 379675, en 17 juli 2012, kenmerk 379675A, gegrond;

II.    vernietigt deze besluiten;

III.    gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Hengelo aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 152,00 (zegge: honderdtweeënvijftig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. T.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. W. Sorgdrager en mr. Y.E.M.A. Timmerman-Buck, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.A. van Roessel, ambtenaar van staat.

w.g. Drupsteen    w.g. Van Roessel

voorzitter    ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 november 2012

457-732.