Raad van State, 15-06-2012, BX5626, 201204717/1/A1 en 201204717/2/A1
Raad van State, 15-06-2012, BX5626, 201204717/1/A1 en 201204717/2/A1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 15 juni 2012
- Datum publicatie
- 25 juli 2018
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2012:BX5626
- Zaaknummer
- 201204717/1/A1 en 201204717/2/A1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 februari 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het project "plaatsen van 60 opslagsilo's" op de locatie [locatie] te Sittard.
Uitspraak
201204717/1/A1 en 201204717/2/A1.
Datum uitspraak: 15 juni 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (hierna: het college) om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht; hierna: de Awb) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op de hoger beroepen van:
1. het college,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], wonend te Sittard, gemeente Sittard-Geleen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 april 2012 in zaken nrs. 11/1893 en 11/1894 in het geding tussen:
1. [partij],
2. [appellant sub 2A]
en
het college.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2011 heeft het college aan [vergunninghoudster] omgevingsvergunning verleend voor het project "plaatsen van 60 opslagsilo's" op de locatie [locatie] te Sittard.
Bij gelijkluidende besluiten van 22 september 2011 heeft het college de door [appellant sub 2A] en [partij] elk afzonderlijk daartegen gemaakte bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 27 april 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant sub 2A] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en het door [partij] daartegen ingestelde beroep gegrond, het besluit van 22 september 2011 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van [partij] met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2012, en [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 4 juni 2012, hoger beroep ingesteld.
Bij dezelfde brief als waarmee hoger beroep is ingesteld heeft het college de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
[partij] en [appellant sub 2A] hebben een verweerschrift ingediend.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 7 juni 2012, waar het college, vertegenwoordigd door J.F.M. Giesen, werkzaam bij de gemeente, en [appellant sub 2A] en [partij], beiden in persoon, zijn verschenen.
Voorts is daar [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. C. Drent, advocaat te Roermond, als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. [appellante sub 2B] heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 22 september 2011. Gesteld noch gebleken is dat haar dat redelijkerwijs niet kan worden verweten als bedoeld in artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Het door haar ingestelde hoger beroep is, gelet op artikel 6:13 van de Awb, gelezen in verbinding met artikel 6:24 van die wet, niet-ontvankelijk.
2.3. Het hoger beroep van het college is uitsluitend gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij het beroep van [partij] gegrond heeft verklaard en het besluit van 22 september 2011 vernietigd.
Het college betoogt dat de rechtbank [partij] ten onrechte als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb heeft aangemerkt. Hiertoe voert het aan dat de afstand tussen de in geding zijnde silo's en de woning van [partij] circa 600 m bedraagt, [partij] vanuit de woning geen zicht heeft op de silo's en de ruimtelijke uitstraling van de silo's verwaarloosbaar is te achten. Volgens het college heeft de rechtbank een onjuiste maatstaf gehanteerd door bij het beoordelen van de belanghebbendheid de grens van de [historische buitenplaats] als uitgangspunt te nemen in plaats van de woning van [partij].
2.3.1. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
2.3.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer zaak nr. 201010352/1/H1; www.raadvanstate.nl) volgt dat in geval van een ruimtelijk relevant besluit als de in geding zijnde omgevingsvergunning bepalend is voor de belanghebbendheid of betrokkene in de nabijheid van het bouwplan woont, waarbij mede betekenis toekomt aan de mate van zicht op en ruimtelijke uitstraling van het bouwplan.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting staat vast dat de afstand tussen de woning van [partij] en de 28,6 m hoge silo's ongeveer 600 m bedraagt. Tussen het gebouwencomplex op het perceel van [partij], de [historische buitenplaats], en het bouwplan liggen een gracht met aan weerszijden daarvan bomen en beplanting en voorts meerdere percelen van derden. Verder is bebouwing aanwezig tussen de woning en het bouwplan. Vaststaat dat vanuit de woning, die uitkijkt op een binnenplaats, geen zicht bestaat op het bouwplan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, maakt de omstandigheid dat de woning deel uitmaakt van de beschermde [historische buitenplaats] en volgens de begripsomschrijving van een historische buitenplaats de woning en de grond eromheen als een onlosmakelijk geheel moeten worden gezien niet dat bij het bepalen of [partij] belanghebbende bij het bouwplan is, de grens van de historische buitenplaats als uitgangspunt moet worden genomen. Gelet op de aanzienlijke afstand tussen de woning en het bouwplan en de omstandigheid dat de silo's vanuit de woning van [partij] niet te zien zijn, bestaat geen grond voor het oordeel dat het belang van [partij] rechtstreeks bij de in geding zijnde omgevingsvergunning is betrokken. Dat (mogelijk) vanuit een gedeelte van de buitenplaats door de takken van de bomen heen de toppen van de silo's beperkt zichtbaar zijn, biedt geen grond voor een ander oordeel. Voorts is niet gebleken dat de ruimtelijke uitstraling van het bouwplan zodanig groot is dat [partij] om die reden belanghebbende is. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de silo's op een bestaand bedrijventerrein zijn gesitueerd, waar reeds een groot aantal silo's staat, alsmede dat niet in geschil is dat het aantal verkeersbewegingen langs de woning van [partij] ten gevolge van het bouwplan niet zal toenemen.
Het betoog slaagt.
2.4. Het hoger beroep van [appellant sub 2A] is uitsluitend gericht tegen de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij zijn beroep ongegrond heeft verklaard.
[appellant sub 2A] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij als belanghebbende dient te worden aangemerkt, aangezien zijn woning deel uitmaakt van de beschermde [historische buitenplaats] en voorts vanaf de woning zicht bestaat op het bouwplan.
2.4.1. Niet in geschil is dat de afstand tussen de woning van [appellant sub 2A] en het bouwplan 637 m bedraagt en dat tussen zijn perceel en de silo's begroeiing aanwezig is, die het zicht op de silo's in aanzienlijke mate beperkt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, gelet op de aanzienlijke afstand tot en de beperkte ruimtelijke uitstraling van het bouwplan, de enkele omstandigheid dat [appellant sub 2A] gedurende de wintermaanden meer zicht op de silo's zal hebben, onvoldoende is om als belanghebbende te worden aangemerkt. Dat de begroeiing uit zwarte elzen bestaat, die regelmatig moeten worden gesnoeid, maakt dit niet anders. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen maakt de omstandigheid dat de woning, naar gesteld, deel uitmaakt van de beschermde [historische buitenplaats] evenmin dat het belang van [appellant sub 2A] om die reden rechtstreeks bij de in geding zijnde omgevingsvergunning betrokken moet worden geacht.
Het betoog faalt.
2.5. Het hoger beroep van het college is gegrond en het hoger beroep van [appellant sub 2A] ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van [partij] gegrond is verklaard en het besluit van 22 september 2011 is vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de voorzitter het door [partij] bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 2A] ongegrond is verklaard.
2.6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellante sub 2B] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2A] ongegrond;
III. verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen gegrond;
IV. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 27 april 2012 in zaken nrs. 11/1893 en 11/1894, voor zover daarbij het beroep van [partij] gegrond is verklaard en het besluit van 22 september 2011 is vernietigd;
V. verklaart het door [partij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
VI. bevestigt de uitspraak, voor zover daarbij het beroep van [appellant sub 2A] ongegrond is verklaard;
VII. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. A.M.L. Hanrath, ambtenaar van staat.
w.g. Van Altena w.g. Hanrath
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2012
392.