Home

Raad van State, 11-07-2012, BX1101, 201109300/1/V6

Raad van State, 11-07-2012, BX1101, 201109300/1/V6

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
11 juli 2012
Datum publicatie
11 juli 2012
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BX1101
Zaaknummer
201109300/1/V6

Inhoudsindicatie

Bij onderscheiden besluiten van 27 september 2010 heeft de minister van Justitie het verzoek van [appellante] om haar en haar minderjarige kind het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.

Uitspraak

201109300/1/V6.

Datum uitspraak: 11 juli 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], mede voor haar minderjarige kind, wonend te Vught,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 7 juli 2011 in zaak nr. 11/911 in het geding tussen:

[appellante]

en

de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister).

1.    Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 27 september 2010 heeft de minister van Justitie het verzoek van [appellante] om haar en haar minderjarige kind het Nederlanderschap te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 2 februari 2011 heeft de minister de door [appellante] en haar minderjarige kind daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 7 juli 2011, verzonden op 15 juli 2011, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brieven van 22 september 2011 en 26 september 2011. Deze brieven zijn aangehecht.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2012, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. R.L.A. Klaassen, advocaat te Vught, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.C. Rop, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) wordt, met inachtneming van de bepalingen van hoofdstuk 4 van deze wet, aan vreemdelingen die daarom verzoeken het Nederlanderschap verleend.

    Ingevolge artikel 10 kan, nadat de Raad van State van het Koninkrijk is gehoord, in bijzondere gevallen het Nederlanderschap worden verleend in afwijking van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid.

    Ingevolge artikel 23 kunnen bij of krachtens algemene maatregel van rijksbestuur nadere regelen worden gesteld ter uitvoering van de RWN.

    Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en e, van het Besluit verkrijging en verlies Nederlanderschap (hierna: het Besluit), voor zover thans van belang, verstrekt de verzoeker met betrekking tot zichzelf bij de indiening van het naturalisatieverzoek, voor zoveel mogelijk, gegevens met betrekking tot zijn nationaliteit of nationaliteiten.

    Ingevolge het vijfde lid, voor zover thans van belang, kan de autoriteit die het naturalisatieverzoek in ontvangst neemt, alsook de minister, verlangen dat de verzoeker de juistheid van de verstrekte gegevens bewijst door middel van zonodig gelegaliseerde en eventueel inhoudelijk geverifieerde documenten.

    Volgens de toelichting op artikel 7 van de RWN in de Handleiding voor de toepassing van de RWN 2003 (hierna: de Handleiding), voor zover thans van belang, dient een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument over te leggen, inclusief alle pagina’s met in- en uitreisstempels. Dit dient niet alleen te geschieden in verband met identificatie van de verzoeker maar ook om zijn nationaliteit en verblijf te kunnen vaststellen en de in het reisdocument vermelde personalia te vergelijken met de overgelegde akte(n) van de burgerlijke stand. Indien de verzoeker niet in het bezit is van een geldig buitenlands reisdocument en houder is van een verblijfsvergunning asiel, of staatloos is, mag hij óf een vluchtelingenpaspoort óf een vreemdelingenpaspoort overleggen. Is de verzoeker houder van een regulier verblijfsrecht (dit is alles dat niet een verblijfsrecht asiel voor bepaalde of onbepaalde tijd is), dan moet in beginsel een geldig buitenlands reisdocument worden overgelegd, tenzij de verzoeker met ‘staatloos’ in de gemeentelijke basisadministratie is opgenomen. Dit geldt met ingang van 1 mei 2009 ook voor houders van een regulier verblijfsrecht, die bij de verlening en/of verlenging van het verblijfsrecht door de IND zijn vrijgesteld van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort), tenzij de hier bedoelde verzoeker op onderstaand beschreven wijze aantoont dat hij door de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is niet meer in het bezit kan worden gesteld van een geldig buitenlands reisdocument.

    Van het vereiste van het overleggen van een geldig buitenlands reisdocument (paspoort) is vrijgesteld de persoon die wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. In bewijsnood is een verzoeker die een schriftelijke verklaring overlegt van de autoriteiten van het land waarvan hij onderdaan is, waarin gemotiveerd wordt aangegeven waarom de desbetreffende verzoeker niet in het bezit gesteld kan worden van een geldig buitenlands reisdocument. Indien een verzoeker voornoemde verklaring niet kan overleggen, toont hij met andere bewijsstukken aan dat hij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, aldus de Handleiding.

2.2.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de zinsnede in de toelichting op artikel 7 van de RWN in de Handleiding, dat een verzoeker in beginsel een geldig buitenlands reisdocument dient over te leggen, niet betekent dat het [appellante] vrijstaat haar nationaliteit en die van haar dochter met andere documenten dan een geldig buitenlands reisdocument aan te tonen. [appellante] stelt dat zij genoegzaam heeft aangetoond dat zij de Iraakse nationaliteit heeft, hetgeen volgens haar blijkt uit de door haar overgelegde verklaringen van de Iraakse ambassade te Den Haag (hierna: de ambassade) van 12 april 2010 en 12 oktober 2010. Voorts betoogt [appellante] dat het beleid van de minister om vast te houden aan het vereiste dat een geldig buitenlands reisdocument wordt overgelegd kennelijk onredelijk is.

2.2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 september 2004 in zaak nr. 200303055/1), is het aan de minister om te oordelen of de identiteit met behulp van de overgelegde stukken is komen vast te staan, dan wel aannemelijk geworden.

2.2.2.    Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen volgt uit de Handleiding in welke situaties een verzoeker niet een geldig buitenlands reisdocument hoeft over te leggen. Nu niet in geschil is dat [appellante] niet in het bezit is van een verblijfsvergunning asiel en evenmin staatloos is, dient zij volgens de Handleiding een geldig buitenlands reisdocument over te leggen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit beleid, anders dan [appellante] ter zitting heeft betoogd, niet onredelijk is. De minister is, wegens de aan het verlenen van het Nederlanderschap verbonden gevolgen, immers bevoegd op de daartoe geëigende wijze bewijs van de ingevolge artikel 31, eerste lid, van het Besluit bij een naturalisatieverzoek te verstrekken gegevens te verlangen. Het betoog dat [appellante] haar nationaliteit door de verklaringen van de ambassade genoegzaam heeft aangetoond, kan reeds hierom niet slagen.   

    Het betoog faalt.

2.3.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister het in redelijkheid niet aannemelijk heeft kunnen achten dat [appellante] wegens bewijsnood niet in staat is een geldig buitenlands paspoort over te leggen. [appellante] stelt dat uit de verklaring van de Iraakse ambassade van 15 maart 2011 blijkt dat zij en haar dochter in Nederland niet in het bezit gesteld kunnen worden van een geldig Iraaks paspoort en wijst voorts op een verklaring van de ambassade van 23 september 2011 waaruit dit eveneens blijkt. Zij stelt verder dat het evenmin mogelijk is een Iraaks paspoort te verkrijgen bij de Iraakse ambassades in België en Duitsland. Voorts betoogt zij dat niet van haar en haar dochter verlangd mag worden dat zij naar Irak reizen om een geldig paspoort te verkrijgen nu het onduidelijk is of zij daar wel spoedig in het bezit gesteld zullen worden van een Iraaks paspoort. [appellante] voert aan dat zij bevreesd is naar Irak te reizen, nu uit haar vreemdelingenpaspoort blijkt dat zij in Irak geen diplomatieke bescherming kan krijgen. Verder wijst zij op haar positie als gescheiden vrouw in Irak en op de zorg die zij heeft voor haar dochter en drie andere thuiswonende kinderen. [appellante] stelt dat zij een reis naar Irak niet kan betalen, nu zij op bijstandniveau leeft.

2.3.1.    Uit de verklaring van de ambassade van Irak van 15 maart 2011 volgt dat de behandeling van het verzoek van [appellante] haar een Iraaks paspoort te verstrekken is gestopt op verzoek van de desbetreffende autoriteiten in Irak. De ambassade heeft deze verklaring op 23 september 2011 herhaald. Hieruit kan niet worden afgeleid dat [appellante] door de autoriteiten in Irak niet meer in het bezit kan worden gesteld van een paspoort.

    [appellante] is houder van een verblijfsvergunning regulier. Derhalve doen zich geen asielgerelateerde gronden voor waaruit zou volgen dat van haar niet kan worden gevergd naar haar land van herkomst te reizen om aldaar een paspoort te verkrijgen. Dat [appellante] bevreesd is om naar Irak terug te reizen omdat zij een gescheiden vrouw is en omdat zij daar geen diplomatieke bescherming van de Nederlandse overheid kan krijgen, en dat zij voorts voor haar kinderen moet zorgen en een laag inkomen heeft, doet daar niet aan af. Deze omstandigheden maken niet dat van haar niet kan worden verlangd naar Irak te reizen om aldaar een paspoort te verkrijgen. [appellante] dient met bewijsstukken aan te tonen dat zij al het mogelijke heeft gedaan om in het bezit te komen van een geldig buitenlands reisdocument, hetgeen zij niet heeft gedaan. De stelling dat zij niet door de Iraakse ambassades in België en Duitsland in het bezit gesteld kan worden van een Iraakse paspoort, heeft [appellante] niet met gegevens of bescheiden gestaafd. Nu onbetwist is dat [appellante] ten tijde van haar verzoek en de besluiten van 27 september 2010 en 2 februari 2011 naar Amman had kunnen reizen om bij de Iraakse ambassade aldaar te trachten een paspoort te verkrijgen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van bewijsnood geen sprake is. Dat de reis naar Amman niet van haar gevergd kan worden, omdat dit een lange reis zou zijn, zoals [appellante] ter zitting heeft gesteld, maakt dit niet anders, nu dat geen bijzondere omstandigheid is op grond waarvan bewijsnood dient te worden aangenomen.

    Het betoog faalt.

2.4.    Ten slotte betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het beroep van [appellante] op artikel 10 van de RWN faalt, nu deze bepaling niet voorziet in een uitzondering op de vereisten van artikel 7. [appellante] betoogt dat artikel 10 een algemene hardheidsclausule inhoudt op grond waarvan de minister haar naturalisatieverzoek kan inwilligen. Zij stelt dat zij en haar dochter voldoen aan de wettelijke vereisten voor naturalisatie, nu haar nationaliteit genoegzaam is komen vast te staan.

2.4.1.    Zoals is weergegeven in 2.1 kan de Kroon in bijzondere gevallen met toepassing van artikel 10 van de RWN afwijken van het bepaalde in artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, c en d, artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, en de termijn genoemd in artikel 11, derde, vierde en vijfde lid. Aangezien het verzoek van [appellante] is afgewezen op grond van artikel 7, bestaat voor toepassing van artikel 10 door de minister reeds daarom geen grond. De rechtbank heeft dat terecht overwogen.

    In zoverre [appellante] heeft beoogd te betogen dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de minister ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van zijn inherente afwijkingsbevoegdheid, faalt dit betoog eveneens. Zoals hiervoor onder 2.2.2 is overwogen heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de nationaliteit van [appellante] onvoldoende kan worden vastgesteld. Ingevolge artikel 31 van het Besluit diende het naturalisatieverzoek van [appellante] derhalve te worden afgewezen. Voor een belangenafweging is, gelet op de aan verlening van het Nederlanderschap verbonden gevolgen, geen plaats.

    Het betoog faalt.

2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin     w.g. Beerse

voorzitter                   ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2012

164-692.