Raad van State, 06-06-2012, BW7803, 201104976/1/V2
Raad van State, 06-06-2012, BW7803, 201104976/1/V2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 6 juni 2012
- Datum publicatie
- 7 juni 2012
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2012:BW7803
- Zaaknummer
- 201104976/1/V2
Inhoudsindicatie
Reeds uit de bewoordingen van voormeld artikellid, gelezen in samenhang met de overige artikelen, volgt dat de daarin voorgeschreven onderzoeksplicht naar de daadwerkelijke beschikbaarheid van opvang voor de niet-begeleide minderjarige eerst aan de orde is in het geval de minderjarige niet binnen de hem daartoe gestelde termijn voor vrijwillig vertrek aan zijn terugkeerverplichting voldoet en daardoor voor de minister de bevoegdheid ontstaat om hem uit te zetten. Andere taalversies, zoals de Engelse, Franse en Duitse versie van deze bepaling, bevestigen deze lezing. De door de minister voorgestane handelwijze, inhoudende dat hij eerst in het kader van zodanige uitzetting beoordeelt of hij de minderjarige op dat moment naar opvang in de zin van art. 10, lid 2, van de Terugkeerrichtlijn kan terugsturen, is dan ook niet in strijd met dit artikellid. Aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre de implementatie van deze richtlijnbepaling de minister ertoe verplicht bij de uitzetting een beoordeling te verrichten die verder strekt dan de beoordeling die hij reeds in het kader van de toelatingsprocedure heeft verricht, wordt derhalve thans niet toegekomen. Gelet hierop klaagt de minister terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 29 maart 2011 in strijd is met de Terugkeerrichtlijn.-
Uitspraak
201104976/1/V2.
Datum uitspraak: 6 juni 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 22 april 2011 in zaak nrs. 11/10869 en 11/10866 in het geding tussen:
(de vreemdeling)
en
de minister.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 maart 2011 heeft de minister een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen en geweigerd om hem ambtshalve een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen. Dat besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 22 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 april 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2.2. De minister betoogt in de grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de minister gelet op artikel 10, tweede lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) in het besluit van 29 maart 2011 ten onrechte heeft volstaan met het aanwezig achten van adequate opvang voor de vreemdeling in Afghanistan om de enkele reden dat zijn moeder, die in Iran verblijft, de zorgplicht voor hem draagt. Daartoe voert de minister aan dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat uit de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2005 in zaak nr. 200504649/1 (
) volgt dat ouders de zorgplicht dragen voor hun minderjarige kinderen. Gegeven de verantwoordelijkheid van de moeder kan van haar worden verwacht dat zij voor adequate opvang van de vreemdeling zorg draagt, al dan niet door zelf naar Afghanistan te reizen, aldus de minister.2.2.1. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (zoals de door de minister aangehaalde uitspraak en de uitspraak van 19 april 2010 in zaak nr. 200905553/1/V2; www.raadvanstate.nl) volgt dat de zorgplicht van ouders voor minderjarige kinderen met zich brengt dat zij er zorg voor dragen dat op enigerlei wijze opvang voor de betrokken vreemdeling in het land van herkomst aanwezig is. Dat, zoals de vreemdeling in reactie op het hoger beroep van de minister aanvoert, anders dan in de door de minister aangehaalde uitspraak, zijn ouders niet in Nederland wonen, doet aan die zorgplicht niet af. Wel van belang in dit verband is of de minderjarige vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat het op voorhand onmogelijk moet worden geacht, dat hij kan rekenen op de zorg van een ouder.
Met de niet nader met stukken onderbouwde stelling dat zijn moeder niet voor hem kan zorgen, omdat zij illegaal in Iran verblijft, heeft hij dat niet gedaan. Ook hetgeen de vreemdeling voor het overige in dit verband naar voren heeft gebracht, geeft geen grond voor het oordeel dat op voorhand onmogelijk moet worden geacht dat hij op de zorg van zijn moeder kan rekenen. In zoverre bestaat derhalve evenmin grond voor het oordeel dat de minister zich in het besluit van 29 maart 2011, in het licht van de omstandigheid dat de vreemdeling heeft verklaard dat zijn ouders hem voor zijn vertrek uit Iran zijn hele leven hebben verzorgd, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet in aanmerking komt voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.
2.3. De minister klaagt in de grief voorts dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 29 maart 2011 in strijd is met artikel 10, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn. Hij voert daartoe onder verwijzing naar de artikelen 3, derde en vijfde lid, 6 en 8 van de Terugkeerrichtlijn aan, dat de voorzieningenrechter niet heeft onderkend dat de begrippen "terugkeer" en "verwijdering" hierin afzonderlijk worden gebruikt. De verwijdering van een onderdaan van een derde land moet, zoals de minister dat voor ogen heeft, worden gezien als de tenuitvoerlegging van de feitelijke uitzetting. Volgens de minister ziet voormeld artikel 10, tweede lid, gelet op het gebruik van het begrip "verwijderen", op uitzettingsmodaliteiten. Dit brengt met zich dat de vraag, of de niet-begeleide minderjarige daadwerkelijk kan worden teruggestuurd naar opvang in de zin van dit artikellid, niet dient te worden beoordeeld bij het besluit tot ambtshalve weigering van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor verblijf als alleenstaande minderjarige vreemdeling, maar eerst aan de orde komt op het moment dat de betrokken vreemdeling wordt uitgezet, aldus de minister.
2.3.1. Volgens artikel 10, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn overtuigen de autoriteiten van een lidstaat, voordat zij een niet-begeleide minderjarige van hun grondgebied verwijderen, zich ervan dat die minderjarige wordt teruggestuurd naar een familielid, een aangewezen voogd of naar adequate opvangfaciliteiten in het land van terugkeer.
2.3.2. Reeds uit de bewoordingen van voormeld artikellid, gelezen in samenhang met de overige artikelen, volgt dat de daarin voorgeschreven onderzoeksplicht naar de daadwerkelijke beschikbaarheid van opvang voor de niet-begeleide minderjarige eerst aan de orde is in het geval de minderjarige niet binnen de hem daartoe gestelde termijn voor vrijwillig vertrek aan zijn terugkeerverplichting voldoet en daardoor voor de minister de bevoegdheid ontstaat om hem uit te zetten. Andere taalversies, zoals de Engelse, Franse en Duitse versie van deze bepaling, bevestigen deze lezing. De door de minister voorgestane handelwijze, inhoudende dat hij eerst in het kader van zodanige uitzetting beoordeelt of hij de minderjarige op dat moment naar opvang in de zin van artikel 10, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn kan terugsturen, is dan ook niet in strijd met dit artikellid. Aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre de implementatie van deze richtlijnbepaling de minister ertoe verplicht bij de uitzetting een beoordeling te verrichten die verder strekt dan de beoordeling die hij reeds in het kader van de toelatingsprocedure heeft verricht, wordt derhalve thans niet toegekomen. Gelet hierop klaagt de minister terecht dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 29 maart 2011 in strijd is met de Terugkeerrichtlijn.
2.4. De grief slaagt.
2.5. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 29 maart 2011 worden getoetst in het licht van de daartegen door de vreemdeling aangevoerde beroepsgronden, voor zover deze nog bespreking behoeven.
2.6. De vreemdeling heeft aangevoerd dat voormeld besluit in strijd is met artikel 24 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind, nu de minister daarin zijn belangen niet tot uitgangspunt heeft genomen.
2.6.1. De in de beroepsgrond besloten liggende rechtsvraag heeft de Afdeling reeds beantwoord in haar uitspraak van 7 februari 2012 in zaak nr. 201103064/1/V2 (www.raadvanstate.nl). Nu het besluit van 29 maart 2011 er geen blijk van geeft dat de minister zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van de vreemdeling, faalt de beroepsgrond.
2.7. Aan de overige bij de voorzieningenrechter voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden heeft de voorzieningenrechter uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin bestaat nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het besluit van 29 maart 2011 waarop deze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.
2.8. Het inleidend beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Almelo, van 22 april 2011 in zaak nr. 11/10866;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P.M. Zwinkels, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Zwinkels
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2012
309-657.
Verzonden: 6 juni 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser