Home

Raad van State, 08-05-2012, BW5671, 201201611/1/V3

Raad van State, 08-05-2012, BW5671, 201201611/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
8 mei 2012
Datum publicatie
14 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BW5671
Zaaknummer
201201611/1/V3
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 59, Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 106

Inhoudsindicatie

Nu voorafgaand aan, dan wel gelijktijdig met de oplegging van de maatregel geen terugkeerbesluit is genomen en zich geen van de in art. 6 van de Terugkeerrichtlijn genoemde uitzonderingsgevallen voordoet, is de maatregel van aanvang af onrechtmatig.

Uitspraak

201201611/1/V3.

Datum uitspraak: 8 mei 2012

Raad van State

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[…],

appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 7 februari 2012 in zaak nr. 12/2246 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 19 januari 2012 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 7 februari 2012, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 februari 2012, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft zij daarbij de Afdeling verzocht haar schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de vreemdeling in bewaring gesteld kon worden, nu zij ten tijde van de oplegging van de maatregel niet heeft aangetoond dat zij de Poolse nationaliteit heeft. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank, door aldus te overwegen, niet heeft onderkend dat zij voorafgaand aan of gelijktijdig met de inbewaringstelling geen terugkeerbesluit uitgereikt heeft gekregen en dat de maatregel om die reden van aanvang af onrechtmatig is.

2.1.1. Niet in geschil is dat aan de vreemdeling geen terugkeerbesluit is uitgereikt. Evenmin is in geschil dat de vreemdeling ten tijde van de oplegging van de maatregel niet heeft aangetoond dat zij de Poolse nationaliteit heeft en daarom geen aanspraken kan ontlenen aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie totdat zij de gestelde nationaliteit alsnog aantoont. Tot dat moment moet de vreemdeling worden aangemerkt als onderdaan van een derde land, die illegaal in Nederland verblijft.

2.1.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van

21 maart 2011 in zaak nr. 201100307/1/V3; www.raadvanstate.nl) volgt uit artikel 15 en de systematiek van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PbEU 2008, L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) dat een maatregel van bewaring, opgelegd aan een onderdaan van een derde land die illegaal in Nederland verblijft, behoudens de in artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn genoemde uitzonderingsgevallen, uitsluitend mag worden opgelegd indien voorafgaand aan dan wel gelijktijdig met die maatregel een terugkeerbesluit is genomen.

2.1.3. Nu voorafgaand aan, dan wel gelijktijdig met de oplegging van de maatregel geen terugkeerbesluit is genomen en zich geen van de in artikel 6 van de Terugkeerrichtlijn genoemde uitzonderingsgevallen voordoet, is de maatregel van aanvang af onrechtmatig.

De grief slaagt.

2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 19 januari 2012 alsnog gegrond verklaren. Nu de vrijheidsontnemende maatregel reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven.

2.3. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 19 januari 2012 tot 27 januari 2012, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

2.4. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Utrecht, van 7 februari 2012 in zaak nr. 12/2246;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 740,00 (zegge: zevenhonderdveertig euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;

V. veroordeelt de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk

voorzitter w.g. Van Dokkum

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2012

480-699.

Verzonden: 8 mei 2012

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser