Home

Raad van State, 02-05-2012, BW4886, 201005046/1/V3

Raad van State, 02-05-2012, BW4886, 201005046/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
2 mei 2012
Datum publicatie
4 mei 2012
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BW4886
Zaaknummer
201005046/1/V3

Inhoudsindicatie

Nu de behandelaars van de vreemdeling bij GGZ Friesland in de brieven van 8 en 11 mei 2009 niet hebben gesteld en toegelicht dat, gezien de aard en het ontstaan van de klachten van de vreemdeling, de behandeling van haar posttraumatische klachten in Armenië in een context van zodanige onveiligheid zal plaatsvinden dat die behandeling als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt, maar slechts dat behandeling van de vreemdeling alleen effectief kan zijn in een omgeving die door haar als veilig wordt ervaren, bestaat in dit concrete geval geen aanleiding om te oordelen dat de arts van het BMA zich nader gemotiveerd had moeten uitlaten over voormelde door de behandelaars gestelde voorwaarde dan hij thans heeft gedaan.

Uitspraak

201005046/1/V3.

Datum uitspraak: 2 mei 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister van Justitie (thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 28 april 2010 in zaak nr. 09/39017 in het geding tussen:

[…]

en

de minister.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 oktober 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 30 september 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 28 april 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister van Justitie (hierna: de minister) een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 21 mei 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2.2. Op het hoger beroep zijn de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.

2.3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, (hierna: de aanvraag) worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: mvv vereiste).

Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, wordt de aanvraag niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een vreemdeling betreft voor wie het, gelet op diens gezondheidstoestand, niet verantwoord is te reizen.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, wordt de aanvraag evenmin afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.

Volgens paragraaf B1/4.1.1 van de Vc 2000 dient voor de in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 neergelegde vrijstelling te worden beoordeeld of de desbetreffende vreemdeling in staat is te reizen naar zijn land van herkomst of bestendig verblijf en in staat kan worden geacht daar behandeling af te wachten van een door hem in te dienen mvv aanvraag. Voorts kan ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 vrijstelling worden verleend van het mvv vereiste, indien de terugkeer van een vreemdeling in verband met een medische noodsituatie zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Volgens paragraaf B8/3.1 wordt onder medische noodsituatie verstaan: die situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder “op korte termijn” wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden.

2.4. De minister klaagt in de eerste grief – samengevat weergegeven – dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij, gelet op de uitspraken van de Afdeling van 21 november 2008 in zaak nr. 200805776/1 en 20 maart 2009 in zaak nr. 200807088/1 (www.raadvanstate.nl), zich in het besluit van 30 september 2009 (hierna: het besluit) er niet van heeft vergewist of aan het door het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) in het advies van 15 mei 2009 (hierna: het BMA-advies) gestelde fysieke overdrachtsvereiste, en daarmee de voorzetting van de behandeling, kan worden voldaan, nu dit ten tijde van het besluit niet was gegarandeerd. Hiertoe voert de minister aan dat de rechtbank, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 7 september 2009 in zaak nr. 200809022/1 (www.raadvanstate.nl) slechts diende te beoordelen of het op voorhand onmogelijk moet worden geacht dat bij uitzetting van de vreemdeling aan voormeld vereiste wordt voldaan. Gelet op het besluit, en het daarin ingelaste advies van het BMA, heeft hij, zo voert de minister aan, deugdelijk gemotiveerd dat redelijkerwijs te verwachten valt dat hieraan op het tijdstip van vertrek uit Nederland wordt voldaan.

2.4.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 1 april 2011 in zaak nr. 201101206/1/V3; www.raadvanstate.nl) dient de minister, ingeval hij bij de beoordeling of een vreemdeling krachtens de artikelen 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 van het mvv vereiste dient te worden vrijgesteld, een door het BMA uitgebracht advies, waaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte nota's, betrekt waarin het BMA aan de uitzetting vereisten heeft verbonden, reeds ten tijde van die beoordeling zich ervan te vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de desbetreffende vreemdeling daaraan wordt voldaan. De minister kan dat niet uitstellen tot het moment waarop hij daadwerkelijk tot verwijdering overgaat. Ingeval het BMA als vereiste heeft gesteld dat de desbetreffende vreemdeling op de plaats van bestemming fysiek wordt overgedragen aan de toekomstige behandelaars, dient de minister inzichtelijk te maken met welke concreet bij naam genoemde behandelaars dan wel instellingen vóór uitzetting contact zal worden opgenomen teneinde aan dat vereiste te voldoen. Indien de minister tevens heeft toegezegd dat de desbetreffende vreemdeling niet zal worden uitgezet, ingeval de fysieke overdracht niet kan worden geregeld, heeft hij aan zijn vergewisplicht voldaan. Deze vergewisplicht strekt evenwel niet zover dat de fysieke overdracht reeds ten tijde van de totstandkoming van het desbetreffende besluit, voor zover dit feitelijk al mogelijk is, geregeld en gegarandeerd dient te zijn.

2.4.2. In het BMA-advies is in antwoord op vraag 1b vermeld dat de vreemdeling bekend is met een chronische posttraumatische stressstoornis (hierna: ptss) met gegeneraliseerde angst en depressieve kenmerken. De angst voor terugkeer naar Armenië is volgens de behandelend arts zeer groot en is een onderhoudende factor in het toestandsbeeld en veroorzaakt het laatste jaar een verslechtering van haar geestelijke gezondheidstoestand. In antwoord op vraag 2b is, voor zover thans van belang, vermeld dat de vreemdeling onder behandeling staat van mevrouw A. Colmans, GGZ-arts (GGZ Friesland) met psychotherapie en medicatie, te weten Buspiron (angstreducerend middel). In antwoord op vraag 3 is vermeld dat op basis van de beschikbare gegevens van de behandelende sector een medische noodsituatie op korte termijn in de vorm van een psychotische desintegratie danwel suïcide kan worden verwacht.

In antwoord op vraag 4a is vermeld dat, voor zover thans van belang, de vreemdeling, gezien de huidige medische inzichten, in staat is te reizen. Daarbij is vermeld dat enige medische voorziening voor, tijdens of direct na de reis noodzakelijk is, namelijk begeleiding door een psychiatrisch verpleegkundige, de beschikking over de medicatie en een fysieke overdracht van de vreemdeling op de plaats van bestemming aan de toekomstige behandelaars, zodat de behandeling aansluitend kan worden voortgezet.

In antwoord op vraag 5b is vermeld dat psychiatrische behandeling in Armenië mogelijk is in het Psychiatrisch Medisch Centrum te Jerevan. In Georgië is psychiatrische behandeling onder meer in het Instituut voor Psychiatrie te Tbilisi beschikbaar. De medicatie of equivalente medicatie is in beide landen verkrijgbaar (brondocument AM 1139-2008).

2.4.3. In het besluit heeft de minister zich, onder verwijzing naar het BMA-advies, op het standpunt gesteld dat, voor zover van belang, in verband met het in het BMA-advies gestelde vereiste van fysieke overdracht, voorafgaande aan de uitzetting van de vreemdeling contact zal worden gelegd met het in het BMA-advies genoemde Psychiatrisch Medisch Centrum te Jerevan en/of het Instituut voor Psychiatrie te Tbilisi en dat met de desbetreffende instelling afspraken zullen worden gemaakt over de datum en de wijze waarop de medische behandeling wordt overgedragen. Voorts heeft de minister in het besluit toegezegd dat indien de fysieke overdracht niet kan worden geregeld de vreemdeling niet zal worden uitgezet.

Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.4.1 is overwogen, heeft de minister aldus aan de op hem rustende vergewisplicht voldaan. Derhalve is de rechtbank ten onrechte tot de bestreden overweging gekomen.

De grief slaagt.

2.5. De minister klaagt in de tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich in het besluit ervan had dienen te vergewissen of bij behandeling in Armenië of Georgië een veilige behandel- en leefomgeving voor de vreemdeling is te realiseren. Hiertoe voert de minister aan dat uit het BMA-advies blijkt dat behandelmogelijkheden in Armenië en Georgië aanwezig zijn. Het BMA kan volgens de minister evenwel geen uitspraken doen over de te verwachten effectiviteit van de behandeling. De redenen hiervan zijn nader toegelicht in het aanvullend BMA-advies van 11 september 2009, waarin is aangegeven dat de medisch adviseur niet kan voorspellen hoe iemand zich in de toekomst na terugkeer zal gaan voelen, nu dit een subjectieve en speculatieve voorstelling zou betreffen die niet thuis hoort in een objectief en professioneel medisch advies.

De rechtbank heeft volgens de minister onvoldoende onderkend dat het BMA-advies conform de tuchtrechtelijke zorgvuldigheidsnormen dient te worden opgesteld. De minister stelt zich op het standpunt dat, indien de arts zich buiten zijn medische deskundigheid zou begeven, hij deze normen zou schenden. Volgens de minister had het BMA, zoals in de op 15 mei 2009 en 11 september 2009 uitgebrachte adviezen ook is aangegeven, dan ook niet kunnen en ook niet mogen onderzoeken of in Armenië en Georgië aan de behandelvoorwaarde van een veilige behandelomgeving voor de vreemdeling kan worden voldaan.

2.5.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 25 juli 2006 in zaak nr. 200601304/1; JV 2006/351) is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1; www.raadvanstate.nl) moet de minister, indien hij een BMA-advies, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ervan vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.

2.5.2. In de brief van de behandelend arts bij de GGZ Friesland wordt – voor zover van belang - vermeld dat bij de vreemdeling sprake is van een chronische vorm van ptss met een gegeneraliseerde angst en depressieve kenmerken. De persoonlijkheidsontwikkeling is verstoord verlopen door traumatische gebeurtenissen in het geboorteland. Er is duidelijk veel onverwerkte rouwproblematiek tengevolge van verlies van ouders door aardbeving en verlies van broer door moord. Er zijn vermijdende persoonlijkheidstrekken ontstaan bij een in de kern autonome intelligente vrouw. Angst voor terugkeer naar Armenië is zeer groot en is een sterk onderhoudende factor in het toestandsbeeld, en veroorzaakt het laatste jaar progressief een verslechtering van haar geestelijke gezondheidstoestand. Psychotische desintegratie is aan de orde met een meer vervreemding van zichzelf. Gedachten aan de dood als oplossing voor psychisch lijden zijn meer aanwezig, waarbij de wanhopige machteloosheid in het kader van het ptss een grote rol speelt. Suïcide is zeker niet uit te sluiten als de explosieve ingehouden woede zich uit machteloosheid tegen zichzelf keert. Behandeling is van essentieel belang en zal nog langdurig zijn, maar zal alleen effectief kunnen zijn als deze plaatsvindt in een door haar beleefde veilige behandel- en leefomgeving. De sociaal psychiatrisch verpleegkundige bij GGZ Friesland, R. Evenhuis, heeft in haar brief van 11 mei 2009 hieraan toegevoegd dat het risico op depressieve symptomen en/of kortdurende psychotische desintegratie (risico op medische noodsituatie) aanwezig blijft bij hevige toename van angst en paniek en subjectief ervaren bedreiging van persoonlijke veiligheid. De langdurig bestaande bestaansonzekerheid en grote angst voor gedwongen terugkeer naar het land van herkomst, waardoor aantasting van gevoel van veiligheid, houden de klachten in stand en versterken de klachten. Aan verwerking van de doorstane traumatische ervaringen komt de vreemdeling niet toe, gezien hiervoor een door de vreemdeling als subjectief ervaren stabiele en veilige omgeving voorwaarde is.

2.5.3. In het BMA-advies heeft de arts op de vraag omtrent de aanwezigheid van behandelmogelijkheden in Armenië en Georgië opgemerkt dat – uitgaande van de juistheid van de beschikbare informatie – de voor de vreemdeling relevante therapiemogelijkheden in het land van herkomst, dan wel het land van eventuele verwijdering, in medisch-technische zin in voldoende mate aanwezig zijn. Hierbij heeft de arts van het BMA de kanttekening geplaatst dat geen uitspraak kan worden gedaan over de effectiviteit van die behandelmogelijkheden die zowel in Nederland als in enig ander land afhankelijk is van de omstandigheden. Vervolgens heeft de minister het BMA bij brief van 10 augustus 2009 verzocht de vraag te beantwoorden of 1) een (subjectief ervaren) stabiele en veilige behandelomgeving een essentiële en noodzakelijke voorwaarde voor de medische behandeling van de vreemdeling is en of 2) aan te geven is of een medische behandeling van de vreemdeling in Armenië en Georgië aan deze voorwaarde zal kunnen voldoen. Bij nota van 11 september 2009 heeft het BMA hierop als volgt gereageerd:

"ad. 1) Hoe iemand zich in de toekomst na terugkeer zal gaan voelen, valt niet te voorspellen. Met andere woorden een door betrokkene ervaren veiligheidsgevoel valt medisch gezien niet te objectiveren en is geen onderdeel van het medisch advies. Verder valt hiernaast ook op te merken dat een beoordeling van de daadwerkelijke veiligheid geen medisch aspect betreft en dus buiten het medisch deskundigheidsgebied valt en dus ook geen onderdeel is van het medisch advies.

ad. 2) Dat is dus niet aan te geven. Zie antwoord op vraag 1."

2.5.4. Nu de behandelaars van de vreemdeling bij GGZ Friesland in de brieven van 8 en 11 mei 2009 niet hebben gesteld en toegelicht dat, gezien de aard en het ontstaan van de klachten van de vreemdeling, de behandeling van haar posttraumatische klachten in Armenië in een context van zodanige onveiligheid zal plaatsvinden dat die behandeling als onaanvaardbaar moet worden aangemerkt, maar slechts dat behandeling van de vreemdeling alleen effectief kan zijn in een omgeving die door haar als veilig wordt ervaren, bestaat in dit concrete geval geen aanleiding om te oordelen dat de arts van het BMA zich nader gemotiveerd had moeten uitlaten over voormelde door de behandelaars gestelde voorwaarde dan hij thans heeft gedaan.

Uit het voorgaande vloeit voort dat het BMA-advies en de nadien uitgebrachte nota van het BMA van 11 september 2009 zorgvuldig tot stand zijn gekomen, dat de inhoud daarvan inzichtelijk is en het besluit in dat opzicht deugdelijk is gemotiveerd.

Ook deze grief slaagt.

2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden.

2.7. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat het BMA ten onrechte heeft geoordeeld dat adequate behandeling in het land van herkomst aanwezig is, nu in Armenië slechts alternatieve medicatie verkrijgbaar is. De in het BMA-advies vermelde equivalenten bevatten volgens de vreemdeling niet dezelfde werkzame stof als het medicijn Buspiron, dat onderdeel uitmaakt van haar behandeling.

Niet is gebleken van concrete, medisch gestaafde aanknopingspunten op grond waarvan moet worden betwijfeld of de medicijnen, genoemd in het brondocument nr. AM-1139-2008, equivalenten betreffen van de door de vreemdeling gebruikte medicatie. Door de vreemdeling zijn geen medische stukken overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat de daarin genoemde medicijnen voor de behandeling van de vreemdeling niet kunnen volstaan. Onder deze omstandigheden bestaat, anders dan de vreemdeling betoogt, geen grond voor het oordeel dat de minister niet op het BMA-advies had mogen afgaan.

De beroepsgrond faalt.

2.8. In beroep heeft de vreemdeling voorts betoogd dat de minister had moeten onderkennen dat het BMA in het advies ten onrechte heeft volstaan met de vaststelling dat in Armenië voldoende behandelmogelijkheden voor haar beschikbaar zijn. Volgens de vreemdeling zijn de behandelingen feitelijk voor haar niet toegankelijk, aangezien zij niet beschikt over financiële middelen voor medicatie en geen mantelzorg aanwezig is.

Dit betoog leidt niet tot het oordeel dat de minister zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Immers, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 april 2009 in zaak nr. 200807465/1/V3; www.raadvanstate.nl), kunnen omstandigheden die de feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in het land van herkomst betreffen niet bij de beoordeling worden betrokken. Verder maakt het BMA-advies geen melding van de noodzaak van mantelzorg en heeft de vreemdeling deze noodzaak ook niet gestaafd. Reeds hierom heeft de minister aan die stelling geen betekenis hoeven hechten.

De beroepsgrond faalt.

2.9. Tot slot heeft de vreemdeling aangevoerd dat sprake is van omstandigheden die als zeer schrijnend kunnen worden beschouwd op grond waarvan de minister toepassing had moeten geven aan artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000 danwel aan artikel 4:84 van de Awb.

Dit betoog faalt evenzeer. De door de vreemdeling als bijzonder aangevoerde omstandigheden kunnen niet als bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb worden aangemerkt. De minister heeft dan ook terecht geen toepassing aan dat artikel gegeven. In het besluit heeft de minister vervolgens terecht opgemerkt dat de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier conform artikel 3.4, eerste lid, van het Vb 2000 heeft aangevraagd met als doel "medische behandeling" en dat voor een ambtshalve beoordeling omtrent verlening van een andere verblijfsvergunning geen aanleiding bestaat. Indien de vreemdeling in aanmerking wil komen voor zodanige vergunning, dan dient zij een daartoe strekkend verzoek in te dienen.

De beroepsgrond faalt.

2.10. Het inleidend beroep tegen het besluit van 30 september 2009 is ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 28 april 2010 in zaak nr. 09/39017;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter w.g. Van Roosmalen

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2012

53.

Verzonden: 2 mei 2012

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser