Home

Raad van State, 14-03-2012, BV8820, 201103533/1/R4

Raad van State, 14-03-2012, BV8820, 201103533/1/R4

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
14 maart 2012
Datum publicatie
14 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BV8820
Zaaknummer
201103533/1/R4

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 18 februari 2011 heeft de minister krachtens artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet het tracébesluit "A4 Dinteloord - Bergen op Zoom, gedeelte Steenbergen" vastgesteld. Dit besluit is op 3 maart 2011 ter inzage gelegd.

Uitspraak

201103533/1/R4.

Datum uitspraak: 14 maart 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellant sub 1], wonend te Bergen op Zoom,

2. [appellant sub 2] en anderen, allen wonend te Steenbergen,

3. [appellant sub 3A] en [appellante sub 3B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 3]), beiden wonend te Lepelstraat, gemeente Bergen op Zoom,

4. [appellante sub 4], gevestigd te 's-Gravenzande, gemeente Westland, en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Kwekerij 4Evergreen B.V., gevestigd te Steenbergen (hierna: [appellante sub 4] en 4Evergreen),

5. [appellant sub 5], wonend te Lepelstraat, gemeente Bergen op Zoom, en anderen,

6. [appellant sub 6], wonend te Steenbergen,

7. [appellant sub 7], wonend te Ossendrecht, gemeente Woensdrecht,

8. [appellante sub 8], wonend te Woensdrecht,

9. [appellant sub 9A] en [appellante sub 9B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 9]), wonend respectievelijk gevestigd te Steenbergen,

10. [appellant sub 10], wonend te Bergen op Zoom,

11. de stichting Stichting SIRENE, gevestigd te Steenbergen,

12. [appellant sub 12] en anderen, allen wonend te Steenbergen,

13. [appellant sub 13], wonend te De Heen, gemeente Steenbergen,

14. [appellante sub 14], gevestigd te Steenbergen,

15. [appellant sub 15] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Yona B.V. (hierna tezamen en in enkelvoud: Yona), wonend respectievelijk gevestigd te Lepelstraat, gemeente Bergen op Zoom,

16. [appellant sub 16], wonend te Steenbergen,

17. [appellant sub 17A], [appellante sub 17B] en [appellante sub 17C] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 17]), respectievelijk wonend en gevestigd te Steenbergen,

18. [appellant sub 18], wonend te Steenbergen,

19. [appellant sub 19A] en [appellant sub 19B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 19]), beiden wonend te Steenbergen,

20. [appellant sub 20], wonend te Steenbergen,

21. [appellant sub 21A] en [appellante sub 21B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 21]), beiden wonend te Steenbergen,

22. de stichting Stichting A4WestFunest, gevestigd te Steenbergen,

23. [appellant sub 23], wonend te Steenbergen,

24. [appellant sub 24], wonend te Steenbergen,

25. [appellant sub 25], wonend te Lepelstraat, gemeente Bergen op Zoom,

26. [appellant sub 26] en anderen, allen wonend te Steenbergen,

27. [appellante sub 27] en anderen, allen wonend dan wel gevestigd te Lepelstraat, gemeente Bergen op Zoom,

28. [appellante sub 28], wonend te Steenbergen,

29. Werkgroep Ouderen Steenbergen te Steenbergen,

30. [appellant sub 30A] en [appellante sub 30B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 30]), wonend respectievelijk gevestigd te Steenbergen,

31. [appellant sub 31], wonend te Bergen op Zoom,

32. [appellant sub 32] en anderen, allen wonend te Steenbergen,

33. [appellant sub 33A] en [appellant sub 33B] (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 33]), gevestigd respectievelijk wonend te Woensdrecht,

en

de minister van Infrastructuur en Milieu,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2011 heeft de minister krachtens artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet het tracébesluit "A4 Dinteloord - Bergen op Zoom, gedeelte Steenbergen" vastgesteld. Dit besluit is op 3 maart 2011 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben alle appellanten tijdig beroep ingesteld.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Bij besluit van 14 oktober 2011 heeft de minister het besluit van 18 februari 2011 gewijzigd. Dat besluit is op 25 oktober 2011 ter inzage gelegd.

[appellant sub 2] en anderen, [appellante sub 4] en 4Evergreen, [appellant sub 6], [appellant sub 12] en anderen, [appellant sub 21], A4WestFunest, [appellant sub 26] en anderen, [appellant sub 27] en anderen, [appellante sub 28], Werkgroep Ouderen Steenbergen en de minister hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 en 8 december 2011, waar een aantal partijen ter zitting is verschenen of zich heeft doen vertegenwoordigen. Ook de minister heeft zich doen vertegenwoordigen.

2. Overwegingen

Het tracébesluit

2.1. Bij uitspraak van 22 januari 2001 in zaak nr. E01.98.0552 heeft de Afdeling het tracébesluit A4 Dinteloord - Bergen op Zoom van 9 september 1998 vernietigd voor zover dat onder meer betreft het tracédeel tussen de Steenbergsche Vliet en de Stierenweg (km 6.3 - km 13.4). Daartoe heeft de Afdeling overwogen dat de minister bij het nemen van het bestreden besluit en met name bij de keuze tussen de oostelijke en westelijke variant onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de verkeersproblematiek op de Franseweg, het extra aantal geluidgehinderden en de invloed op het woon- en leefklimaat en de daarbij behorende oplossingen, evenals naar de aantasting van het open gebied ten westen van Steenbergen.

Ten behoeve van het nemen van het tracébesluit van 18 februari 2011 heeft de minister de Trajectnota/MER, die indertijd ten behoeve van het tracébesluit van 9 september 1998 was opgesteld, geactualiseerd door een aanvullende MER op te stellen, waarin de milieugevolgen vanwege de oostelijke en westelijke tracévariant bij Steenbergen zijn uiteengezet.

In 2009 heeft de minister voor het desbetreffende tracédeel, opnieuw een ontwerptracébesluit opgesteld, op grond waarvan hij het thans bestreden tracébesluit heeft genomen.

2.1.1. Het bestreden tracébesluit voorziet, kort weergegeven, in onder meer het volgende:

- de aanleg van het tracégedeelte van de A4 bij Steenbergen overeenkomstig de westelijke variant. Het tracé bestaat uit een autosnelweg van 2x2 rijstroken over het traject tussen de Steenbergsche Vliet te Steenbergen (A4 kilometer 310,493) en de Laagweg bij Lepelstraat/Klutsdorp (A4 kilometer 300,112);

- het afsluiten van de bestaande Halsterseweg/Steenbergseweg (N259) ter plaatse van de A4 ter hoogte van Klutsdorp en het optimaliseren van de oostelijke parallelweg;

- het nabij Klutsdorp realiseren van een fietsviaduct over de A4;

- het herstel van de doorsneden verbinding Westlandse Langeweg door de aanleg van een viaduct over de A4 ter hoogte van de Westlandse Langeweg;

- het opnieuw aanleggen van de Westhavendijk langs de Steenbergsche Haven over een viaduct nabij de huidige locatie.

Vanwege de vaststelling van het tracébesluit heeft de minister het gedeelte tussen kilometer 13,37 en kilometer 14,314 van het tracébesluit A4 Dinteloord - Bergen op Zoom van 9 september 1998 ingetrokken.

Ontvankelijkheid

2.2. Ingevolge artikel 12, derde lid, van de Tracéwet, gelezen in samenhang met de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt het ontwerp van het tracébesluit ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht door een ieder.

Ingevolge artikel 6:13 van de Awb, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

2.2.1. Van de zijde van [appellant sub 5] en anderen hebben [6 der appellanten sub 5] geen zienswijzen over het ontwerptracébesluit naar voren gebracht. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Weliswaar is de oostelijke parallelweg ten opzichte van het ontwerptracébesluit verbreed, maar het beroep van [appellant sub 5] en anderen dat ziet op de doorsnijding van de N259 alsmede de aansluiting van de N259 op de oostelijke parallelweg, is niet gericht tegen deze wijziging. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [appellant sub 5] en anderen niet-ontvankelijk is voor zover het is ingesteld door [6 der appellanten sub 5].

2.2.2. Van de zijde van [appellant sub 2] en anderen hebben [6 der appellanten sub 2 geen zienswijzen over het ontwerptracébesluit naar voren gebracht. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan hen dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Gelet hierop is het beroep van [appellant sub 2] en anderen voor zover het is ingesteld door [6 der appellanten sub 2] niet-ontvankelijk.

2.3. De minister stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 2] en anderen geen belanghebbenden zijn bij het tracébesluit, zodat hun beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

2.3.1. Ingevolge artikel 25a, eerste lid, van de Tracéwet kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende beroep instellen tegen een tracébesluit.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.3.2. De wetgever heeft deze eis van belanghebbendheid gesteld teneinde te voorkomen dat een ieder, in welke hoedanigheid ook, of een persoon met slechts een verwijderd of indirect belang als belanghebbende zou moeten worden beschouwd en beroep zou kunnen instellen. Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een natuurlijk persoon een voldoende objectief en actueel, eigen, persoonlijk belang te hebben dat rechtstreeks wordt geraakt door het bestreden besluit.

2.3.3. [appellant sub 2] en anderen wonen op een afstand van ongeveer 700 m van het tracé. Gelet op de verwachte gevolgen van het uitvoeren van het tracébesluit en de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkelingen die daardoor mogelijk worden gemaakt, is niet uitgesloten dat ter plaatse van de woningen van [appellant sub 2] en anderen relevante gevolgen vanwege het tracébesluit kunnen worden ondervonden. [appellant sub 2] en anderen zijn derhalve belanghebbenden.

2.4. De minister stelt zich op het standpunt dat de beroepen van [appellant sub 7], [appellante sub 8] en [appellant sub 33] niet-ontvankelijk zijn. Daartoe voert de minister aan dat [appellant sub 7], [appellante sub 8] en [appellant sub 33] niet als belanghebbende kunnen worden aangemerkt bij het tracébesluit, onder meer vanwege de ligging van hun woningen respectievelijk hun bedrijf ten opzichte van het tracé.

2.4.1. [appellant sub 7], [appellante sub 8] en [appellant sub 33] wonen bij hun bedrijven die liggen naast de A4 op een afstand van ongeveer 15 tot 17 km van het tracé. Niet is uit te sluiten dat [appellant sub 7], [appellante sub 8] en [appellant sub 33] gevolgen zullen ondervinden van de ingebruikname van het tracé door een toename van de verkeersintensiteit. Nu het gaat om gevolgen die zich niet onderscheiden van gevolgen die elders in Noord-Brabant en Nederland optreden acht de Afdeling deze enkele omstandigheid onvoldoende onderscheidend om ten aanzien van hen ondanks de afstand een rechtstreeks bij het tracébesluit betrokken belang te kunnen aannemen. [appellant sub 7], [appellante sub 8] en [appellant sub 33] zijn derhalve geen belanghebbenden als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb bij het tracébesluit. Hun beroepen zijn niet-ontvankelijk.

2.5. De minister betoogt dat de beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 10] en [appellant sub 31] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De minister stelt zich op het standpunt dat [appellant sub 1], [appellant sub 10] en [appellant sub 31] geen belang hebben bij hun beroepen, omdat de aangevoerde beroepsgronden omtrent de verbreding van de oostelijke parallelweg geen betrekking hebben op het tracébesluit.

2.5.1. Anders dan de minister betoogt bestaat in de door hem genoemde omstandigheid geen aanleiding voor het oordeel dat [appellant sub 1], [appellant sub 10] en [appellant sub 31] geen belang hebben bij een uitspraak omtrent de door hen ingestelde beroepen nu uit de stukken volgt dat het tracébesluit gedeeltelijk voorziet in de verbreding van de parallelweg Laageinde aan de oostzijde van de A4 bij Klutsdorp. Gelet hierop zijn [appellant sub 1], [appellant sub 10] en [appellant sub 31] ontvankelijk in hun beroepen.

2.6. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

2.6.1. Ingevolge artikel 11, vierde lid, in samenhang bezien met artikel 12, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) is in de gemeente Steenbergen op 23 januari 2008 de adviesraad maatschappelijke ondersteuning geïnstalleerd. Deze adviesraad heeft als taak het gevraagd en ongevraagd adviseren van het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen op het gebied van maatschappelijke ondersteuning. Vanuit de adviesraad is een werkgroep Werkgroep Ouderen Steenbergen gevormd.

Het voeren van procedures tegen ruimtelijke ontwikkelingen, zoals die waarop het tracébesluit ziet, valt niet binnen de reikwijdte van de taken van de adviesraad in het kader van de Wmo. De Werkgroep Ouderen Steenbergen, die deel uitmaakt van de desbetreffende adviesraad, is dan ook geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. Het beroep van de Werkgroep Ouderen Steenbergen is derhalve niet-ontvankelijk.

Toepasselijkheid Crisis- en herstelwet

2.7. [appellant sub 3] stelt dat de Crisis- en herstelwet niet van toepassing is op de aanleg van het tracé.

2.7.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Crisis- en herstelwet is afdeling 2 van hoofdstuk 1 van toepassing op alle besluiten die krachtens enig wettelijk voorschrift zijn vereist voor de ontwikkeling of verwezenlijking van de in bijlage I bij deze wet bedoelde categorieën ruimtelijke en infrastructurele projecten dan wel voor de in bijlage II bij deze wet bedoelde ruimtelijke en infrastructurele projecten.

Ingevolge bijlage I, onder 5.1, is de aanleg of wijziging van een hoofdweg als bedoeld in artikel 2 van de Tracéwet een categorie ruimtelijke en infrastructurele projecten als bedoeld in artikel 1.1, eerste lid.

2.7.2. Aangezien het tracébesluit de aanleg van een hoofdweg als bedoeld in artikel 2 van de Tracéwet mogelijk maakt, zijn de bepalingen van afdeling 2 van hoofdstuk 1 van de Crisis- en herstelwet op dit besluit van toepassing.

Het beroep van [appellant sub 3] faalt in zoverre.

Procedure

2.8. [appellant sub 3] betoogt dat hij door de gemeente Steenbergen en de provincie Noord-Brabant niet is benaderd om inspraak te kunnen hebben over de tracékeuze. Enkel de minister heeft op bijeenkomsten informatie verschaft.

2.8.1. Het bieden van inspraak, zoals door [appellant sub 3] is beoogd, maakt geen deel uit van de in de Tracéwet geregelde procedure van totstandkoming van een tracébesluit en een beweerdelijk gebrek op dit punt heeft daarom geen gevolgen voor de rechtmatigheid van de procedure en het tracébesluit.

Het beroep van [appellant sub 3] faalt in zoverre.

Omvang geding

2.9. De beroepen van [appellant sub 1], [appellant sub 10] en [appellant sub 31] zien op de verbreding van de Oostelijke parallelweg en de aanleg van een rotonde ter hoogte van hun percelen.

2.10. Het tracébesluit voorziet in de verbreding van het gedeelte van de oostelijke parallelweg noch in de aanleg van een rotonde ter hoogte van de percelen van [appellant sub 1], [appellant sub 10] en [appellant sub 31]. Daartoe zal de raad van de gemeente Bergen op Zoom een bestemmingsplan moeten vaststellen, waartegen zij rechtsmiddelen kunnen aanwenden. Nu de beroepen het bereik van het bestreden besluit te buiten gaan, is een inhoudelijke bespreking daarvan niet aan de orde. De beroepen falen in zoverre.

Verkeersgegevens

2.11. [appellant sub 26] en anderen, [appellant sub 21], [appellant sub 30], [appellant sub 27] en anderen, [appellant sub 6] en A4WestFunest betogen - kort weergegeven - dat het door de minister gehanteerde verkeersmodel en de daaruit voortvloeiende verkeersgegevens een onderschatting geven van de verkeersintensiteiten op het tracé en het onderliggend wegennet onder meer omdat verouderde gegevens tot uitgangspunt zijn genomen. [appellant sub 3] betoogt dat van onjuiste verkeersintensiteiten op de A4 voor vrachtverkeer is uitgegaan.

2.11.1. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet, voor zover hier van belang, wordt bij de vaststelling van het tracébesluit in beginsel gebruik gemaakt van de verkeersgegevens en de daarop gebaseerde onderzoeken, die ten grondslag hebben gelegen aan het ontwerp-tracébesluit, met dien verstande dat indien de rapporten waarin die gegevens, onderzoeken en inventarisaties en gevolgen zijn vervat, bij de vaststelling van het tracébesluit ouder zijn dan twee jaar, het tracébesluit een motivering van de actualiteit van die rapporten bevat.

2.11.2. Ten behoeve van het tracébesluit is onderzoek gedaan naar het verkeerskundig functioneren van het nieuw aan te leggen tracé. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het door Rijkswaterstaat opgestelde rapport "Verkeerscijfers Planstudie, A4 Steenbergen, TB-fase" van 18 november 2010. In dit rapport is vermeld dat voor de verkeersberekeningen gebruik is gemaakt van het Nieuw Regionaal Model (hierna: het NRM) voor Brabant. Het NRM heeft als basisjaar 2001 en als toekomstjaar 2020.

Uitgangspunt voor de autonome ontwikkeling van het autowegennet in 2020 is het bestaande wegennet, uitgebreid met projecten uit het Meerjarenprogramma Infrastructuur Ruimte en Transport 2009, de Spoedwet wegverbreding en vastgestelde uitbreidingsplannen van het regionale wegennet. De sociaaleconomische gegevens zijn ontleend aan de door het Sociaal Planbureau ontwikkelde omgevingsscenario's.

2.11.3. Gezien de in het rapport van 18 november 2010 weergegeven onderzoeken waarop de bij de vaststelling van het tracébesluit gebruikte verkeersgegevens zijn gebaseerd, waaronder het Meerjarenprogramma Infrastructuur Ruimte en Transport 2009, en in aanmerking genomen dat tevens gebruik is gemaakt van actuele gegevens over bevolkingsaantallen en werkgelegenheid, kan, gelet op het bepaalde in artikel 15, eerste lid, van de Tracéwet, niet worden geoordeeld dat het tracébesluit berust op verouderde gegevens.

2.11.4. Zoals de Afdeling heeft overwogen, in onder meer de uitspraak van 3 december 2008 in zaak nr. 200703693/1, geven modellen noodzakelijkerwijs een abstractie van de te verwachten werkelijkheid weer. De validiteit van een model, zoals het NRM, wordt pas aangetast wanneer de uitkomsten te zeer afwijken van de redelijkerwijs te verwachten werkelijkheid.

De door de minister gemotiveerd bestreden stellingen over de bij de berekening ten aanzien van de verkeersinfrastructuur gehanteerde uitgangspunten en de verkeersintensiteiten geven, mede gelet op het verhandelde ter zitting, geen aanleiding voor het oordeel dat de uitkomsten van de met deze modellen berekende verkeersintensiteiten te zeer zullen afwijken van de werkelijkheid.

[appellant sub 26] en anderen, [appellant sub 21], [appellant sub 30], [appellant sub 27] en anderen, [appellant sub 6] en A4WestFunest hebben met de door hen gemaakte kanttekeningen niet aannemelijk gemaakt dat de gehanteerde modellen zodanige gebreken vertonen dat de uitkomsten hiervan niet als representatief kunnen worden beschouwd. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op deze modellen heeft mogen baseren.

Gezien het bovenstaande, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de bij het vaststellen van het tracébesluit gebruikte verkeersprognoses op grond van het NRM een beeld geven van de te verwachten verkeersstromen van vracht- en personenauto’s, waaronder die op het onderliggend wegennet, waarop de minister zich in redelijkheid niet heeft mogen baseren.

Tracékeuzes en alternatieven

2.12. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 4 januari 2012 in zaak nr. 201104518/1/R4 en 201111577/1 (www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, vergt de vaststelling van een tracébesluit een belangenafweging, waarbij politieke en bestuurlijke inzichten een belangrijke rol spelen. Bij deze afweging, waarbij ook de voor- en nadelen van alternatieven dienen te worden betrokken, heeft de minister beleidsvrijheid. De rechter heeft niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen. De rechter kan slechts concluderen dat de door de minister te maken belangenafweging in strijd is met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, wanneer de betrokken belangen zodanig onevenwichtig zijn afgewogen, dat de minister niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.

2.13. [appellant sub 3] betoogt dat voldoende goede bestaande snelwegverbindingen tussen Rotterdam en Antwerpen aanwezig zijn, waardoor de noodzaak van de in het tracébesluit voorziene infrastructurele maatregelen onvoldoende vaststaat.

2.13.1. De Afdeling heeft in de uitspraak van 22 januari 2001 overwogen dat de minister de noodzaak van de aanleg van het gehele tracé Dinteloord - Bergen op Zoom aannemelijk heeft gemaakt.

In de toelichting op het tracébesluit is vermeld dat de A4 bij Steenbergen de ontbrekende schakel is in de verbinding tussen Rotterdam en de Belgische grens over de N259. In de huidige situatie, waarbij de N259 wordt gebruikt als vervangende autosnelwegverbinding, ontbreekt een goede doorgaande verbinding. Dit heeft volgens de toelichting een zeer negatieve invloed op in het bijzonder de leefbaarheid en veiligheid in de kernen Halsteren en Steenbergen. Deze kernen ondervinden met name hinder van het doorgaande vrachtverkeer. Rekening houdend met de ruimtelijke en verkeerskundige ontwikkelingen zal de verkeersintensiteit op deze verbinding volgens de toelichting in de toekomst toenemen, waardoor de verkeersafwikkeling in de regio verder zal verslechteren.

De geschetste verkeersproblematiek, die door [appellant sub 3] niet gemotiveerd is betwist, vormt de noodzaak om te komen tot het treffen van infrastructurele maatregelen. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding om over de noodzaak van het tracé van de A4 voor het gedeelte Steenbergen thans anders te oordelen.

2.13.2. [appellant sub 23], [appellant sub 6] en A4West Funest betogen dat de minister bij de afweging van de alternatieven ten onrechte heeft gekozen voor de westelijke variant in plaats van de oostelijke variant, omdat de verschillen tussen beide alternatieven niet noemenswaardig zijn. In dat kader wijst [appellant sub 23] op de omstandigheid dat de westelijke variant ongeveer twee kilometer langer is dan de oostelijke variant en daarmee meer landschap en cultuur verloren gaat. Voorts is bij de kostenvergelijking ten onrechte het aquaduct dat onderdeel is gaan uitmaken van de westelijke variant niet meegewogen in het kader van de weging van de alternatieven in het aanvullende MER.

2.13.3. In de aanvullende MER "Oost of West" Aanvullend MER A4 Dinteloord - Bergen op Zoom, gedeelte Steenbergen" van maart 2006 zijn, in aanmerking genomen de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2001, het probleemoplossend vermogen en de milieugevolgen van twee alternatieven ten opzichte van de doelstellingen van het project beschreven. Deze twee alternatieven zijn een autosnelweg oostelijk en een autosnelweg westelijk van Steenbergen, ook wel de oostelijke en de westelijke variant genoemd.

De oostelijke variant begint ten zuiden van de Steenbergsche Vliet, km 6,4, bij de grens van de voormalige gemeente Dinteloord en eindigt ter hoogte van de gemeentegrens tussen Steenbergen en Bergen op Zoom. Het tracé ligt voor een belangrijk deel direct oostelijk van de N259. Deze weg blijft in die variant naast de A4 gehandhaafd als parallelverbinding voor de ontsluiting van de woonwijken aan de oostzijde van Steenbergen. Tevens is in deze variant een aansluiting voorzien op de A4 bij de Franseweg.

De westelijke variant loopt vanaf de Steenbergsche Vliet, km 6,4, bij de grens van de voormalige gemeente Dinteloord en eindigt bij km 14,2. Hierdoor wordt het onherroepelijke tracébesluit herzien tussen km 13,4 en 14,2. Het tracé maakt in dit alternatief vanaf het beginpunt een grote uitbuiging naar het westen. Op verschillende locaties wordt voorzien in parallelwegen.

Uit de vergelijking is samengevat naar voren gekomen dat de oostelijke en de westelijke variant ten opzichte van de referentievariant, dat is de situatie in 2015 zonder autosnelweg bij Steenberngen, beide een belangrijke positieve bijdrage leveren op het gebied van bereikbaarheid, verkeersveiligheid en een kleinere positieve bijdrage voor externe veiligheid, ruimtelijke ordening en economie. Op het gebied van het natuurlijke milieu betekent de aanleg van de A4 enige verslechtering. In de vergelijking tussen beide varianten heeft de oostelijke variant iets meer negatieve effecten voor luchtkwaliteit, sociale aspecten en archeologie en een positiever effect wat betreft cultuurhistorie en stiltegebieden. De effecten op de natuur zijn bij de westelijke variant evident beter dan bij de oostelijke variant. Tevens zijn er bij de westelijke variant minder geluidbelaste woningen.

De minister beaamt dat de verschillen tussen de beide varianten niet groot zijn, maar hij kent een doorslaggevende betekenis toe aan de omstandigheid dat de westelijke variant evidente voordelen heeft op het gebied van natuur, archeologie en sociale aspecten. Daarnaast is er voor deze variant een breed draagvlak bij de gemeentelijke en provinciale overheden. Volgens de minister gaat in de westelijke variant, anders dan [appellant sub 23] betoogt, minder natuur verloren dan in de oostelijke variant ondanks dat het tracé twee kilometer langer is. De minister erkent dat de totale kosten van de westelijke variant hoger zijn dan die van de oostelijke variant omdat na de keuze voor de westelijke variant een aquaduct aan het tracé is toegevoegd. Desalniettemin heeft de westelijke variant de voorkeur van de minister.

2.13.4. Om de rechtmatigheid van de keuze van de minister voor de aanleg van het tracé overeenkomstig de westelijke variant te kunnen aantasten moet aannemelijk worden gemaakt dat de keuze van de minister redelijke gronden ontbeert. Het door de minister erkende gegeven dat de verschillen tussen beide alternatieven niet groot zijn en de totale kosten van de westelijke variant hoger zijn dan die van de oostelijke variant, is op zich beschouwd niet toereikend voor het oordeel dat de minister in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis heeft mogen toekennen aan de voordelen die het gekozen alternatief biedt op het gebied van natuur, archeologische en sociale aspecten teminder nu het aantal geluidbelaste woningen ten opzichte van de oostelijke variant lager is. De minister heeft aldus beslissend de onder rechtsoverweging 2.12 vermelde beleidsvrijheid niet overschreden.

2.14. [appellant sub 3], [appellant sub 6], A4WestFunest, [appellante sub 14], [appellant sub 17], [appellant sub 21] en [appellant sub 23] betogen dat de minister een redelijkerwijs te beschouwen alternatief, namelijk de oost-oost-variant, ten onrechte niet heeft onderzocht. A4WestFunest heeft een uitwerking van een oost-oost-variant in bijlage 2 van haar beroepschrift gegeven.

[appellant sub 6] betoogt dat de minister ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar andere redelijkerwijs te beschouwen alternatieven, zijnde een west-west-variant geheel ten westen van Steenbergen, Fort Hendrik en Willemstad, dan wel het opwaarderen van de N268 tussen Dinteloord - Oud Gastel - Roosendaal of een aangepaste westelijke variant in de vorm van een tunnel onder de Steenbergsche Vliet en een meer noordelijk gelegen ruimere bocht over de N259.

2.14.1. De minister stelt onder verwijzing naar het advies van de commissie voor de milieueffectrapportage dat in de aanvullende MER alle redelijkerwijs in beschouwing te nemen alternatieven zijn onderzocht en dat een beschrijving van de niet onderzochte alternatieven, waaronder die ten oosten van de oost-variant, achterwege kon blijven. A4WestFunest heeft in haar beroepschrift een eigen invulling van de oost-oost-variant gegeven. Meer in het algemeen stelt de minister dat een tracévariant gelegen ten oosten van de oostelijke variant en de A17 onder andere leidt tot een ongewenste versnippering van natuurgebieden en bebouwing en tot natuurschade leidt.

Wat betreft de door [appellant sub 6] naar voren gebrachte alternatieven stelt de minister dat gezien het onherroepelijke tracébesluit voor het overige deel van de A4 Dinteloord - Bergen op Zoom, het uitgangspunt is dat de weg zoveel mogelijk dient aan te sluiten op het bestaande tracé. Dit leidt ertoe dat slechts een beperkt aantal varianten mogelijk is. Daarnaast acht de minister een verdere aantasting van het buitendijkse gebied en een ruimere bocht in het tracé wegens de negatieve effecten op de verkeersveiligheid niet gewenst.

2.14.2. Uit het toetsingsadvies over het aanvullende MER van de commissie voor de milieueffectrapportage van 23 mei 2006 blijkt dat de commissie van oordeel is dat de essentiële informatie in het MER aanwezig is.

2.14.3. Uit de stukken, waaronder het advies van de commissie voor de milieueffectrapportage, en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat A4WestFunest in haar reactie op het aanvullend MER alternatieven voor het in het bestreden besluit vervatte tracé naar voren heeft gebracht. In de zienswijze op het ontwerp-tracébesluit heeft A4WestFunest slechts een aanbeveling gedaan om onderzoek te doen naar een oostelijke tracévariant tussen Steenbergen en Welberg. De minister heeft naar het oordeel van de Afdeling in het kader van het bestreden besluit naar aanleiding van deze aanbeveling geen onderzoek behoeven te verrichten.

Voor zover A4WestFunest in bijlage 2 bij haar beroepschrift een uitgewerkt alternatief presenteert, namelijk een tracé oostelijk gelegen van de oostelijke variant, overweegt de Afdeling dat zij dit voorstel na de vaststelling van het tracébesluit heeft gedaan en dat reeds gelet daarop geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat deze variant bij het tracébesluit had moeten worden betrokken.

2.14.4. Voorts overweegt de Afdeling dat voor het aantasten van de rechtmatigheid van de keuze van de minister voor de in het tracébesluit voorziene uitbreiding van de bestaande weginfrastructuur onvoldoende is dat wordt gewezen op andere mogelijk aanvaardbare oplossingen, maar moet aannemelijk worden gemaakt dat de keuze van de minister redelijke gronden ontbeert.

Overigens ziet de Afdeling, in aanmerking genomen de weerlegging van de minister van de in beschouwing genomen alternatieven, in hetgeen daarover naar voren is gebracht, geen grond voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar alternatieven.

2.15. [appellant sub 2] en anderen, [appellant sub 5] en anderen, [appellant sub 21], [appellant sub 31] en [appellant sub 6] betogen dat de minister ten onrechte de keuze heeft gemaakt om de N259 af te sluiten. Daartoe stellen [appellant sub 5] en anderen dat de afsluiting een ernstige belemmering inhoudt van de bereikbaarheid van bewoners voor hulpdiensten. [appellant sub 2] en anderen voeren aan dat het zwaarder worden van de verkeersfunctie van de oostelijke parallelweg ten opzichte van het tracébesluit van 9 september 1998 enkel negatieve gevolgen heeft voor de bewoners van de woningen aan het Laageinde en het tot Landgoed Dassenberg behorende deel van het Halsters Laag. Volgens [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 5] en anderen zal de afsluiting van de N259 schade aan de bedrijfsvoering meebrengen voor de bedrijven in de regio, nu deze weg de verschillende kernen met elkaar verbindt. Van sluipverkeer bij Halsteren is volgens hen geen sprake meer. [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 5] en anderen vrezen dat door de afsluiting van de N259 de busverbindingen zullen komen te vervallen. Een alternatief voor de afsluiting is volgens hen de ondertunneling van de A4 bij Klutsdorp. Deze ondertunneling zorgt huns inziens voor een goede verspreiding van het lokale verkeer en zorgt voor het behoud van leefbare kernen.

2.15.1. De minister stelt dat de afsluiting van de N259 en daaraan gekoppeld het optimaliseren van de oostelijke parallelweg voorziet in de behoefte om op lokaal niveau tot een betere verdeling van de verkeersbelasting te komen. De afsluiting leidt volgens hem tot een verbetering van de bereikbaarheid van woningen en landbouwpercelen, verkeersveiligheid en leefkwaliteit voor een groot aantal inwoners van met name het westelijke gedeelte van de bebouwde kom van Steenbergen en de kernen Klutsdorp en Halsteren. De afsluiting van de N259 en daaraan gekoppeld het optimaliseren van de oostelijke parallelweg kan volgens de minister op lokaal en regionaal bestuurlijk draagvlak rekenen.

De minister stelt de ondertunneling van de N259 nabij Klutsdorp wel degelijk in ogenschouw te hebben genomen. De minister heeft echter niet voor dit alternatief gekozen, omdat een ondertunneling leidt tot een grotere aantasting van de verkeersveiligheid en leefkwaliteit ten opzichte van de optimalisatie van de oostelijke parallelweg. Daarnaast blijft door het optimaliseren van de oostelijke parallelweg ten opzichte van de autonome situatie de totale hoeveelheid interne verkeersstromen in Steenbergen volgens hem gelijk en neemt zelfs ten opzichte daarvan af. Bij ondertunneling van de N259 nemen de verkeersstromen ten opzichte van de autonome situatie op de Zeelandweg-Oost toe. Voorts zal voor het realiseren van de tunnel een woning moeten worden geamoveerd. Dit maakt ondertunneling kostbaar. Optimalisatie leidt zijns inziens ook tot positieve gevolgen voor de bewoners van het Laageinde. De aanrijdtijd van hulpdiensten verbetert voor hen, aldus de minister.

De verkeersveiligheid van de fietsers wordt volgens de minister gewaarborgd door de aanleg van een fietsviaduct en twee veilige fietsoversteken. Overigens zal ook bij ondertunneling van de N259 zijns inziens een parallelweg nodig zijn,

De afsluiting van de N259 zal, aldus de minister, nauwelijks gevolgen hebben voor de verkeersintensiteit op deze weg op locaties waar bedrijvigheid plaatsvindt of voor het winkelbestand in Steenbergen. Dit geldt eveneens voor de verbinding van de plaatsen die langs de N259 liggen. Immers, de verbinding door middel van de parallelweg blijft gehandhaafd. Wel zullen de bedrijven in en in de nabijheid van de kern Klutsdorp een lagere verkeersintensiteit ervaren. Het voor bedrijven relevante verlies van verkeersintensiteit op de N259 als gevolg van de afsluiting zal deels teniet worden gedaan door de westelijke parallelweg, aldus de minister.

Tot slot houdt de afsluiting van de N259 volgens de minister niet in dat de huidige busverbindingen zullen verdwijnen. De nieuwe oostelijke parallelweg is geschikt om bussen te accommoderen. De provincie als concessieverlener voor het openbaar vervoer zal zorgen voor het in stand en toegankelijk houden van het openbaar vervoer in de regio, aldus de minister.

2.15.2. Anders dan [appellant sub 2] en anderen betogen zal de optimalisatie van de oostelijke parallelweg niet leiden tot een verdere aantasting van Landgoed Dassenberg. Het ruimtebeslag wordt ter plaatse van het landgoed niet vergroot om een bredere parallelweg mogelijk te maken. Het beroep van [appellant sub 2] en anderen mist in zoverre feitelijke grondslag.

2.15.3. In aanmerking genomen de weerlegging van de minister van het in beschouwing genomen alternatief, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 5] en anderen daarover hebben aangevoerd, geen grond voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar alternatieven voor aansluiting van de N259. Evenmin bestaat aanleiding voor de conclusie dat de minister niet in redelijkheid de voorkeur heeft mogen geven aan de in het tracébesluit voorziene uitbreiding en verandering van de bestaande weginfrastructuur boven het voorgestelde alternatief van een tunnel.

Dat de keuze van de minister voor het afsluiten van de N259 en daaraan gekoppeld de optimalisatie van de oostelijke parallelweg berust op onjuiste uitgangspunten acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt. De minister heeft vanwege de noodzaak om op lokaal niveau tot een betere verdeling van de verkeersbelasting te komen, als mede uit overwegingen van een verbetering van de bereikbaarheid van woningen en landbouwpercelen, verkeersveiligheid en leefkwaliteit van een groot aantal inwoners van met name het westelijk gedeelte van de bebouwde kom van Steenbergen en de kernen Klutsdorp en Halsteren, in redelijkheid kunnen kiezen voor het afsluiten van de N259 en daaraan gekoppeld de optimalisatie van de oostelijke parallelweg. Dat hij bij zijn keuze geen doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de gestelde toename van belasting van de leefomgeving aan het Laageinde en negatieve bedrijfseconomische effecten voor de bedrijven in en in de nabijheid van Klutsdorp vanwege de afname van de verkeersintensiteit aldaar, is op zichzelf onvoldoende voor het oordeel dat de keuze voor de in het tracébesluit vastgelegde wijze van afsluiten van de N259 en de daaraan gekoppelde optimalisatie van de oostelijke parallelweg onredelijkheid moeten worden geacht.

2.16. [appellant sub 21] voert aan dat de minister ten onrechte heeft gekozen voor een aquaduct ten hoogte van de Steenbergsche Haven.

2.16.1. De minister stelt dat een brug ter hoogte van de Steenbergsche Haven betekent dat de A4 eveneens tot een hoogte van zes meter moet worden verhoogd.

[appellant sub 21] heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit standpunt van de minister onjuist is. De Afdeling overweegt dat de minister in redelijkheid heeft kunnen komen tot de keuze om een aquaduct ter hoogte van de Steenbergsche Haven in het tracébesluit op te nemen.

2.17. [appellant sub 3] betoogt dat, anders dan ter hoogte van de kern Halsteren ten onrechte niet is gekozen voor een brede buffer tussen de A4 en de kern Klutsdorp.

2.17.1. De minister stelt dat de A4 tussen knooppunt Zoomland en Halsteren verder van de bebouwing af is gelegen. Dit heeft volgens de minister vooral te maken met de ligging van beide punten ten opzichte van elkaar waardoor als vanzelfsprekend een buffer tussen de weg en de bebouwing ontstaat. Ter hoogte van Klutsdorp kruist de A4 de N259 om vervolgens westelijk van de kern Steenbergen zijn weg te vervolgen. Het is volgens de minister niet mogelijk om de A4 verder oostelijk te realiseren, omdat dan een extra doorsnijding nodig is van de Ecologische Hoofd Structuur (hierna: de EHS) als onderdeel van Landgoed Dassenberg. Bij Klutsdorp wordt tussen de A4 en de woningen wel een grondwal geplaatst, waardoor de negatieve effecten van de A4 zo beperkt mogelijk worden gehouden, aldus de minister.

2.17.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat de keuze van de minister voor de ligging van de A4 ter hoogte van Klutsdorp redelijke gronden ontbeert. De minister heeft vanwege de EHS als onderdeel van Landgoed Dassenberg in redelijkheid kunnen kiezen voor de desbetreffende ligging van de weg. Niet aannemelijk is gemaakt dat, in aanmerking genomen dat ter plaatse in een grondwal is voorzien, de keuze voor de desbetreffende ligging van de A4 leidt tot een onaanvaardbaar woon- en leefklimaat.

Verhouding tot gemeentelijk en provinciaal ruimtelijk beleid

2.18. [appellant sub 6] betoogt dat het tracébesluit niet in overeenstemming is met het gemeentelijke en provinciaal beleid dat streeft naar het behoud van het open poldergebied aan de westkant van Steenbergen.

2.18.1. De minister heeft overleg gevoerd met betrokken provinciale en lokale overheidsorganen voordat hij het tracébesluit heeft vastgesteld en heeft onderzocht hoe de aanleg van het tracé zich verhoudt tot regionale, provinciale en lokale ruimtelijke plannen. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was in het voorontwerp uitwerkingsplan "Landelijke regio Steenbergen en Halderberge", de provinciale structuurvisie Ruimtelijke Ordening, waaronder de Visiekaart en Structuurkaart, en de gemeentelijke Gebiedsvisie van Steenbergen geanticipeerd op de ligging van het onderhavige tracé. Reeds gelet hierop bestaat in hetgeen [appellant sub 6] betoogt geen grond voor het oordeel dat het tracébesluit zich in zoverre niet verhoudt met het gemeentelijk en provinciaal beleid.

Snelheidverhoging

2.19. Voor zover [appellant sub 18], [appellant sub 13] en [appellant sub 12] en anderen betogen dat de minister een eventuele verhoging van de snelheid van 120 km/u naar 130 km/u en als gevolg daarvan de negatieve effecten op geluid- en luchtkwaliteit ten onrechte niet bij de besluitvorming heeft betrokken, overweegt de Afdeling dat zij het tracébesluit moet toetsen aan de hand van de feiten zoals die zich voordeden en het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Bij het tracébesluit is een snelheid van 120 km/u tot uitgangspunt genomen. Het verhogen van de maximumsnelheid naar 130 km/u waarvoor de minister een afzonderlijk besluit dient te nemen, was toen niet aan de orde.

Grenswaarden luchtkwaliteit

2.20. [appellant sub 3], [appellante sub 4] en 4Evergreen, [appellant sub 6], [appellant sub 9], [appellant sub 10], [appellant sub 16], [appellant sub 17], [appellant sub 19], [appellant sub 21], [appellant sub 26] en anderen, [appellant sub 27] en anderen en [appellant sub 30] betogen dat de aanleg van de A4 bij Steenbergen leidt tot een verdere verslechtering van de luchtkwaliteit. Er wordt aangevoerd dat dit strijdig is met de richtlijn 2008/50/EG van de Raad en het Europees Parlement van 20 mei 2008 betreffende de luchtkwaliteit en schonere lucht voor Europa (PB 2008 L 152) (hierna: de richtlijn). Voorts wordt gevreesd voor gezondheidsklachten als gevolg van de uitstoot van zwevende deeltjes en stikstofdioxide.

2.20.1. In bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn de in de richtlijn gestelde grenswaarden voor onder meer zwevende deeltjes en stikstofdioxide opgenomen.

2.20.2. Ingevolge artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, stelt de minister van VROM (thans: Infrastructuur en Milieu) met betrekking tot een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde die op of na het daarbij behorende tijdstip wordt overschreden of dreigt te worden overschreden, een programma vast dat is gericht op het bereiken van die grenswaarde.

Ingevolge het vijfde lid, kort weergegeven en voor zover hier van belang, worden in het programma geen besluiten opgenomen indien het aannemelijk is dat deze besluiten een overschrijding of verdere overschrijding van een geldende grenswaarde tot gevolg hebben op het tijdstip waarop, met toepassing van het uitstel als bedoeld in artikel 22 van richtlijn 2008/50/EG, aan de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10) en stikstofdioxide (NO2) moet worden voldaan.

Ingevolge het twaalfde lid, voor zover hier van belang, kunnen bestuursorganen die het aangaat, na een daartoe strekkende melding aan de minister van VROM (thans: Infrastructuur en Milieu), een of meer in het eerste ldi bedoelde programma genoemde of beschreven maatregelen, ontwikkelingen of besluiten wijzigen of vervangen, of een of meer maatregelen, ontwikkelingen of besluiten aan het programma toevoegen, indien bij de betreffende melding aannemelijk wordt gemaakt dat die gewijzigde, vervangende of nieuwe maatregelen, ontwikkelingen of besluiten per saldo passen binnen of in elk geval niet in strijd zijn met het programma.

Ingevolge artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, samen met het tweede lid, onder d, - voor zover thans van belang - kan een tracébesluit dat gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit, worden vastgesteld indien dit besluit betrekking heeft op een ontwikkeling die is genoemd in, dan wel past binnen of in elk geval niet in strijd is met een op grond van artikel 5.12, eerste lid, vastgesteld programma.

Ingevolge het derde lid, kort weergegeven en voor zover hier van belang, vindt wanneer artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing is, met betrekking tot de effecten van het desbetreffende besluit geen afzonderlijke beoordeling van de luchtkwaliteit plaats voor een in bijlage 2 opgenomen grenswaarde.

2.20.3. Op grond van artikel 5.12, eerste lid, van de Wet milieubeheer is reeds voor het nemen van het tracébesluit het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (hierna: NSL) vastgesteld.

2.20.4. Artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer is van toepassing wanneer, voor zover hier van belang, hetzij de ontwikkeling is genoemd in het NSL, hetzij de ontwikkeling past binnen of in elk geval niet in strijd is met het NSL.

Het project A4 Dinteloord - Bergen op Zoom, waarvoor het thans bestreden tracébesluit is vastgesteld, is opgenomen in het NSL. Reeds gelet hierop is artikel 5.16, eerste lid, aanhef en onder d, van toepassing.

Bij een op grond van artikel 5.12, twaalfde lid, van de Wet milieubeheer gedane melding van 13 juli 2010 zijn de in het NSL opgenomen kenmerken van het project nader aangeduid.

2.20.5. Gelet op bovenvermelde bepalingen in de Wet milieubeheer behoefde geen toetsing plaats te vinden aan de grenswaarden voor luchtkwaliteit zoals opgenomen in bijlage 2 van de Wet milieubeheer. Reeds in de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011, in zaak nr. 201008134/1/M2 is geoordeeld dat de hiervoor vermelde bepalingen niet in strijd zijn met richtlijn 2008/50/EG, omdat de grenswaarden voor zwevende deeltjes en stikstofdioxide ingevolge de richtlijn en gezien de toepassing van artikel 22 van die richtlijn pas vanaf 11 juni 2011 onderscheidenlijk 1 januari 2015 gelden. Tevens heeft de Afdeling toen geoordeeld dat de bepalingen over het NSL in titel 5.2 van de Wet milieubeheer - die zijn gericht op het bereiken van de grenswaarden, voorzien in jaarlijkse rapportages over de voortgang en de uitvoering van het programma en een bevoegdheid van de minister om het programma aan te passen wanneer deze rapportages daartoe aanleiding geven - evenmin in strijd zijn met artikel 22 van richtlijn 2008/50/EG.

De Afdeling ziet thans geen aanleiding voor een ander oordeel. Nu uit het vorenstaande volgt dat de systematiek met betrekking tot de bepalingen over het NSL niet in strijd is met artikel 22 van richtlijn 2008/50/EG, volgt daar tevens uit dat deze evenmin in strijd is met de voorwaarden waaronder de Europese Commissie derogatie heeft verleend.

2.20.6. In de uitspraak van 31 maart 2010 in zaak nr. 200900883/1/H1 heeft de Afdeling overwogen dat een exceptieve toetsing van het NSL-besluit aan artikel 5.12 van de Wet milieubeheer mogelijk is. In het verlengde daarvan moet worden geoordeeld dat eveneens een exceptieve toetsing van de op 13 juli 2010 gemelde wijzigingen van het NSL met toepassing van artikel 5.12, twaalfde lid, mogelijk is.

Gelet op de aangevoerde beroepsgronden komt de exceptieve toetsing, gezien de eisen die in artikel 5.12, eerste en vijfde lid, van de Wet milieubeheer aan het NSL zijn gesteld, in dit geval erop neer dat moet worden beoordeeld of het NSL na opname van de A4, gedeelte Steenbergen, zoals omschreven in de melding van 13 juli 2010, gericht is op het bereiken van de grenswaarden en of aannemelijk kon worden geacht dat deze opname geen overschrijding of verdere overschrijding van de grenswaarden voor stikstofdioxide en zwevende deeltjes (PM10) veroorzaakt.

2.20.7. Het NSL is gericht op het bereiken van de in bijlage 2 opgenomen grenswaarden die op of na het daarbij behorende tijdstip worden overschreden of dreigen te worden overschreden. In dit kader overweegt de Afdeling dat de Wet milieubeheer voorziet in een systeem om ervoor te zorgen dat het programma gericht blijft op het bereiken van deze grenswaarden. Dit gebeurt door middel van de in artikel 5.14 van deze wet geregelde jaarlijkse rapporten over de voortgang en uitvoering van het programma alsmede de in artikel 5.12, tiende en twaalfde lid, van deze wet opgenomen bevoegdheid om het programma aan te passen. Deze systematiek biedt ruimte om te komen tot het beoogde eindresultaat. Wanneer, zoals in dit geval, de juistheid van de bij het NSL gehanteerde uitgangspunten wordt bestreden, bestaat voor het oordeel dat het NSL onrechtmatig is alleen grond indien wordt aangetoond dat het redelijkerwijs niet mogelijk is - ook niet met een verdere bijstelling van het programma - de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden op de betrokken data te halen.

2.20.8. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het redelijkerwijs niet mogelijk is de in bijlage 2 van de Wet milieubeheer gestelde grenswaarden op de betrokken data te halen. Dit betekent dat exceptieve toetsing van het NSL aan artikel 5.12 van de Wet milieubeheer niet tot de conclusie leidt dat het NSL buiten toepassing moet blijven. Uit artikel 5.16 van de Wet milieubeheer volgt dat geen afzonderlijke toetsing aan de in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer opgenomen grenswaarden hoeft plaats te vinden. Deze grenswaarden vormen dus geen beletsel om het tracébesluit vast te stellen.

2.20.9. Ten aanzien van de vrees voor gezondheidsklachten als gevolg van roet en zwevende deeltjes (PM10) overweegt de Afdeling dat gezondheidsrisico’s bij het stellen van de wettelijke eisen voor luchtkwaliteit zijn betrokken en reeds hierom in deze procedure niet meer afzonderlijk aan de orde zijn.

2.20.10. De beroepsgronden over luchtkwaliteit falen.

Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen)

2.21. [appellant sub 6] betoogt dat niet wordt voldaan aan het Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) vanwege de aanwezigheid van een verzorgingstehuis en seniorenappartementen op ongeveer 200 meter van het tracé en de voorziene bouw van woningen en een school in de nabij het tracé gelegen nieuwbouwwijk "Buiten de Veste". Dit betoog faalt, omdat het miskent dat Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen) betrekking heeft op besluiten over het bouwen of uitbreiden van gevoelige bestemmingen in de omgeving van een weg, niet op besluiten over, zoals hier, de aanleg van een weg.

Geluid

Geluidhinder - Wettelijk kader

2.22. Ingevolge artikel 1 van de Wet geluidhinder wordt, voor zover hier van belang, in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:

buitenstedelijk gebied: gebied buiten de bebouwde kom alsmede, voor de toepassing van de hoofdstukken VI en VII voor zover het betreft een autoweg of autosnelweg als bedoeld in het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990, het gebied binnen de bebouwde kom, voor zover liggend binnen de zone langs die autoweg of autosnelweg.

Ingevolge artikel 74, eerste lid, heeft, voor zover hier van belang, een weg een zone die zich uitstrekt vanaf de as van de weg tot de volgende breedte aan weerszijden van de weg:

b. in buitenstedelijk gebied:

1. voor een weg, bestaande uit vijf of meer rijstroken: 600 meter;

2. voor een weg, bestaande uit drie of vier rijstroken: 400 meter;

3. voor een weg, bestaande uit een of twee rijstroken: 250 meter.

Op de aanleg, wijziging of verbreding van een hoofdweg in de zin van artikel 2 van de Tracéwet is afdeling 2A van hoofdstuk VI van de Wet geluidhinder van toepassing.

Ingevolge artikel 87d, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voor zover hier van belang, wordt bij het voorbereiden van de aanleg van een hoofdweg door de minister een akoestisch onderzoek ingesteld naar:

a. de geluidsbelasting die door woningen, door andere geluidsgevoelige gebouwen of geluidsgevoelige terreinen binnen de zone van de hoofdweg vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg aan te leggen wegen zou worden ondervonden zonder de invloed van maatregelen die de geluidsoverdracht beperken;

b. de doeltreffendheid van de in aanmerking komende maatregelen, om te voorkomen dat de in de toekomst binnen de zone van de hoofdweg vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg aan te leggen wegen optredende geluidsbelasting van de onder a bedoelde objecten, de waarden die ingevolge de artikelen 87e tot en met 87i als de ten hoogste toelaatbare worden aangemerkt, te boven gaan.

Ingevolge artikel 87e, eerste lid, voor zover hier van belang, is, behoudens het tweede en derde lid, de voor woningen binnen de zone van een aan te leggen hoofdweg, ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg aan te leggen wegen, 48 dB vanwege deze wegen.

Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, kan de minister een hogere dan de in het eerste lid bedoelde waarde vaststellen, met dien verstande dat deze waarde in geval van geluidsbelasting vanwege wegen 58 dB niet te boven mag gaan.

Ingevolge het vierde lid, voor zover hier van belang, kan de minister slechts toepassing geven aan het tweede of derde lid in die gevallen waarin toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidsbelasting van de gevel van de betrokken woningen, vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg aan te leggen wegen, tot de ingevolge het eerste lid geldende waarde, onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.

Ingevolge artikel 87g, eerste lid, is, behoudens het tweede tot en met vijfde lid, de voor woningen binnen de zone van een te wijzigen of te verbreden hoofdweg ten hoogste toelaatbare geluidsbelasting van de gevel, vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen, indien de geluidsbelasting vanwege deze hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen op 1 maart 1986, van de gevel van deze woningen op dat tijdstip, onderscheidenlijk na ingebruikneming van de hoofdweg of binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen hoger was dan 60 dB(A), de waarde 48 dB.

Ingevolge het derde lid kan de minister een hogere dan de in het eerste lid bedoelde waarde vaststellen, met dien verstande dat deze de waarde 68 dB niet te boven mag gaan.

Ingevolge het zevende lid kan de minister slechts toepassing geven aan het derde tot en met vijfde lid in die gevallen waarin toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de verwachte geluidsbelasting van de gevel van de betrokken woningen, vanwege de hoofdweg of vanwege binnen het tracé van die hoofdweg gelegen wegen, tot de ingevolge het eerste lid of tweede lid geldende waarde, onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren ontmoet van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard.

Geluidhinder - Akoestisch onderzoek

2.23. Het akoestisch onderzoek, dat aan het tracébesluit ten grondslag is gelegd, is vastgelegd in het door Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. opgestelde rapport "A4 Steenbergen: Akoestisch onderzoek voor tracébesluit" van 14 januari 2011 (hierna: akoestisch rapport).

2.24. [appellant sub 13] voert aan dat onduidelijk is of de geluidbelasting is berekend op de juiste gevel van zijn woning gelegen aan de [locatie 1] te De Heen, gemeente Steenbergen.

2.24.1. In het akoestisch rapport is vermeld dat op iedere woning in het onderzoeksgebied in principe een rekenpunt is gelegd op de maatgevende gevel. Voor woningen waarvan de akoestische omstandigheden gelijk zijn, geldt één rekenpunt. Voorts is in het akoestisch rapport vermeld dat bij twijfel over de maatgevende gevel, op meerdere gevels rekenpunten zijn neergelegd.

Volgens het akoestisch rapport is de geluidbelasting op de woning gelegen aan de [locatie 1] berekend op de zuidgevel en de oostgevel en is de zuidgevel van deze woning de maatgevende gevel.

In hetgeen [appellant sub 13] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch rapport in zoverre onjuist is. De zuidgevel van de woning gelegen aan de [locatie 1] is derhalve terecht als maatgevend aangemerkt.

De beroepsgrond faalt.

2.25. [appellant sub 17] voert aan dat zijn woning gelegen aan de [locatie 2] te Steenbergen drie woonlagen heeft in plaats van twee waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan. In dit verband wijst hij op de woning gelegen aan de Zoekweg 7, waarvan in het akoestisch onderzoek is uitgegaan van drie woonlagen.

2.25.1. Uit het akoestisch rapport blijkt dat voor de woning gelegen aan de [locatie 2] is uitgegaan van twee woonlagen. Ter zitting heeft de minister onweersproken gesteld dat deze woning ten tijde van het nemen van het bestreden besluit uit twee woonlagen bestond. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek in zoverre onjuist is uitgevoerd.

De beroepsgrond faalt.

2.26. [appellant sub 6] voert aan dat in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening is gehouden met de windrichting, de verhoogde ligging van de A4 en de woonwijk Steenbergen Noord-Oost.

2.26.1. Ingevolge artikel 110d van de Wet geluidhinder wordt, voor zover hier van belang, ten behoeve van de vaststelling van de geluidsbelasting vanwege een weg voor het bepalen van het equivalente geluidsniveau bij ministeriële regeling aangegeven:

a. op welke wijze en met inachtneming van welke bestaande of te verwachten omstandigheden, de afwisselende niveaus van het ter plaatse optredende geluid worden vastgesteld, en

b. op welke wijze uit de over een bepaalde periode verkregen uitkomsten het in vorengenoemde omschrijving bedoelde gemiddelde wordt afgeleid.

Hieraan is uitvoering gegeven in het Reken- en meetvoorschrift geluidhinder 2006 (hierna: RMV 2006).

Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, aanhef en onder d, van het RMV 2006, voor zover hier van belang, wordt bij de bepaling van het equivalente geluidsniveau vanwege een weg rekening gehouden met de meteorologische invloeden op de geluidsoverdracht.

Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, wordt bij de bepaling van het equivalente geluidsniveau bovendien rekening gehouden met de effecten op de geluidsoverdracht, die het gevolg zijn van één of meer reflecties van het geluid.

Ingevolge artikel 3.3, eerste lid, wordt het equivalente geluidsniveau bepaald volgens de in hoofdstuk 2 van bijlage III beschreven Standaardrekenmethode II.

2.26.2. Het akoestisch onderzoek is met toepassing van het RMV 2006 en de daarin weergegeven Standaardrekenmethode II uitgevoerd.

In het akoestisch onderzoek is berekend welke geluidbelasting het vastgestelde tracé veroorzaakt. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de minister bij het nemen van het tracébesluit niet heeft mogen uitgaan van de in het akoestisch onderzoek vermelde factoren, zoals onder meer de meteorologische invloeden en de akoestische effecten die het gevolg zijn van reflectie, die de geluidbelasting op de gevel van woningen wegens het tracé kunnen beïnvloeden. [appellant sub 6] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in het akoestisch onderzoek vermelde factoren, voor zover de Standaardrekenmethode II daarvoor in parameters voorziet, niet op juiste wijze in de uitgevoerde berekeningen zijn betrokken.

2.26.3. Ten aanzien van de woonwijk Steenbergen Noord-Oost, overweegt de Afdeling als volgt.

In artikel 87d, eerste lid, van de Wet geluidhinder is bepaald waarnaar bij het voorbereiden van de aanleg van een hoofdweg akoestisch onderzoek moet worden gedaan. Er moet, kort weergegeven en voor zover hier van belang, onderzoek worden gedaan naar de geluidbelasting van woningen binnen de zone van de weg en de doeltreffendheid van maatregelen ter beperking van de geluidbelasting van die woningen. De woonwijk Steenbergen Noord-Oost ligt niet binnen de zone van de A4. Gelet hierop is het voor de uitvoering van de Wet geluidhinder niet nodig om onderzoek te doen naar de geluidbelasting die bij de woonwijk Steenbergen Noord-Oost optreedt.

2.27. [appellant sub 18] is beducht voor geluidoverlast vanwege de A4 ter plaatse van zijn woning gelegen aan de [locatie 3] te Steenbergen. Volgens hem is in het akoestisch onderzoek ten onrechte geen rekening gehouden met de reflectie van het te plaatsen geluidscherm aan de noordzijde van de A4 ter hoogte van de Triangel.

2.27.1. Voor de woning gelegen aan de [locatie 3] zijn in het tracébesluit hogere waarden vastgesteld van 56 dB op 1,5 m hoogte en 58 dB op 4,5 m hoogte. Deze hogere waarden zijn ingevolge artikel 87e, tweede lid, van de Wet geluidhinder toelaatbaar. Voor de akoestische onderbouwing van de bij het tracébesluit vastgestelde hogere waarden zijn geluidberekeningen uitgevoerd in overeenstemming met het RMV 2006. Uit het in het akoestisch onderzoek gehanteerde reken- en meetvoorschrift volgt dat rekening moet worden gehouden met reflecties. [appellant sub 18] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het akoestisch onderzoek ten aanzien van zijn woning niet conform het RMV 2006 is uitgevoerd. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de minister het akoestisch onderzoek in zoverre onjuist heeft uitgevoerd.

De beroepsgrond faalt.

2.28. [appellant sub 19] voert aan dat geen deugdelijke berekening van de geluidbelasting ter plaatse van zijn woningen gelegen aan de [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] te Steenbergen heeft plaatsgevonden.

2.28.1. In het niet nader onderbouwde betoog van [appellant sub 19] ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister wat betreft de woningen gelegen aan de [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] te Steenbergen niet heeft kunnen uitgaan van de deugdelijkheid van het akoestisch onderzoek.

De beroepsgrond faalt.

2.29. [appellant sub 12] en anderen voeren aan dat niet is onderzocht hoe de geluidbelasting op de verschillende gevels van de woningen gelegen aan de [locatie 22], [locatie 23] en [locatie 24] te Steenbergen zich tot elkaar verhouden.

2.29.1. Ten aanzien van de wijze van berekening van de geluidbelasting wordt verwezen naar rechtsoverweging 2.24.1.

Uit de nadere memo van Ingenieursbureau Oranjewoud B.V. van 22 april 2011 blijkt dat in het akoestisch onderzoek de gevels met de hoogste geluidbelasting van de woningen gelegen aan de [locatie 22], [locatie 23] en [locatie 24] als uitgangspunt zijn gehanteerd. Niet aannemelijk is gemaakt dat het akoestisch onderzoek in zoverre onjuistheden bevat.

De beroepsgrond faalt.

2.30. [appellant sub 1], [appellant sub 10] en [appellant sub 31] zijn beducht voor geluidhinder ter plaatse van hun woningen gelegen aan het [locatie 8], [locatie 9] en [locatie 10] te Bergen op Zoom vanwege onder meer de te verwachten toename van de verkeersintensiteit op de parallelweg aan de oostzijde van de A4 bij Klutsdorp. In dit verband voert [appellant sub 10] aan dat deze woningen ten onrechte niet in het akoestisch onderzoek zijn betrokken.

2.30.1. In artikel 87d, eerste lid, van de Wet geluidhinder is bepaald waarnaar bij het voorbereiden van de aanleg van een hoofdweg ingevolge een tracébesluit akoestisch onderzoek moet worden gedaan. Er moet, kort weergegeven en voor zover hier van belang, onderzoek worden gedaan naar de geluidbelasting van woningen binnen de zone van de weg en de doeltreffendheid van maatregelen ter beperking van de geluidbelasting van die woningen. De woningen gelegen aan het [locatie 8], [locatie 9] en [locatie 10] liggen niet binnen de zone van de parallelweg aan de oostzijde van de A4 bij Klutsdorp. Gelet op de systematiek van de Wet geluidhinder behoefden deze woningen niet te worden betrokken bij de beoordeling van de geluidbelasting wegens de weg.

De beroepsgrond faalt.

2.31. [appellant sub 21] vreest geluidoverlast ter plaats van zijn woning gelegen aan de [locatie 11] te Steenbergen als gevolg van de toename van het verkeer op deze weg.

2.31.1. Ten aanzien van het bepaalde in artikel 87d, eerste lid, van de Wet geluidhinder waarnaar akoestisch onderzoek moet worden gedaan bij het voorbereiden van de aanleg van een hoofdweg ingevolge een tracébesluit, wordt verwezen naar rechtsoverweging 2.24.1. De woning gelegen aan de [locatie 11] ligt niet binnen de zone van de A4. Gelet op de systematiek van de Wet geluidhinder behoefde deze woning niet te worden betrokken bij de beoordeling van de geluidbelasting wegens de weg.

De beroepsgrond faalt.

2.32. [appellant sub 26] en anderen kunnen zich niet verenigen met de in het akoestisch onderzoek gehanteerde waarneemhoogtes voor hun woningen gelegen aan de [locatie 12], [locatie 13], locatie 13] en [locatie 15] te Steenbergen. Volgens hen is geen rekening gehouden met het feit dat de woningen gelegen aan de [locatie 12] en [locatie 13] op de dijk staan en de woningen gelegen aan de [locatie 14] en [locatie 15] onderaan de dijk staan.

Daarnaast voeren zij aan dat de Zeelandweg-Oost in het akoestisch onderzoek ten onrechte als de wijziging van een weg, en niet als de aanleg van een nieuwe weg is aangemerkt.

Voorts voeren [appellant sub 26] en anderen aan dat in het onderzoek naar de geluidbelasting op de gevel van hun woningen ten onrechte geen rekening is gehouden met de cumulatie van geluid vanwege de A4 en de Zeelandweg-Oost.

2.32.1. De minister heeft ter zitting nader uiteengezet dat wat betreft de waarneemhoogtes in het akoestisch onderzoek niet het maaiveld tot uitgangspunt is genomen, maar de begane grond van woningen. Bij een dijkwoning is de begane grond gemodelleerd op de kruin van de dijk. De uiteenzetting van de minister komt de Afdeling, gezien het akoestisch rapport, niet onjuist voor. In hetgeen [appellant sub 26] en anderen aanvoeren ziet de Afdeling dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het akoestisch onderzoek in zoverre onjuist is uitgevoerd.

2.32.2. In artikel 2, aanhef en onder 7, van het tracébesluit is, voor zover hier van belang, bepaald dat door het realiseren van het tracé kruisende wegverbindingen vervallen of worden aangepast. Daarnaast wordt een aantal parallelwegen aangelegd. De Zeelandweg-Oost wordt, inclusief parallelwegen, over de A4 heen geleid en in zuidelijke richting verlegd.

Ingevolge artikel 87b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet geluidhinder wordt in deze afdeling verstaan onder:

c. aanleg, wijziging of verbreding van een hoofdweg: aanleg, wijziging of verbreding van een hoofdweg in de zin van artikel 2 van de Tracéwet.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Tracéwet is deze wet van toepassing op:

a. de aanleg van een hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg;

b. een wijziging van een hoofdweg, die bestaat uit:

1º. de ombouw van een weg tot autosnelweg of

2º. de uitbreiding van een weg met één of meer rijstroken, indien het uit te breiden weggedeelte twee knooppunten of aansluitingen met elkaar verbindt.

2.32.3. Ter zitting heeft de minister nader toegelicht dat de Zeelandweg-Oost in de huidige situatie de verbinding vormt tussen Steenbergen en de Stoofdijk en in de nieuwe situatie deze verkeersfunctie behoudt.

Gelet op artikel 87b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet geluidhinder in samenhang met artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Tracéwet betreft de verandering van de Zeelandweg-Oost een wijziging van een weg als bedoeld in deze bepalingen. De Afdeling ziet in het niet nader onderbouwde betoog van [appellant sub 26] en anderen geen aanleiding voor het oordeel dat de minister in zoverre in het akoestisch onderzoek op onjuiste wijze invulling heeft gegeven aan de begrippen aanleg en wijziging van een weg in de zin van de Wet geluidhinder.

2.32.4. In het akoestisch rapport is een berekening opgenomen van de cumulatieve geluidbelasting als gevolg van de A4, de Zeelandweg-Oost en de Stoofdijk ter plaatse van de woningen gelegen aan de [locatie 12], [locatie 13], [locatie 14] en [locatie 15]. De beroepsgrond dat de cumulatieve geluidbelasting is miskend, mist derhalve feitelijke grondslag.

2.32.5. De beroepsgronden van [appellant sub 26] en anderen falen in zoverre.

2.33. [appellante sub 4] en 4Evergreen en [appellante sub 14] vrezen dat zij geluidoverlast zullen ondervinden bij hun tuinbouwbedrijven gelegen aan de [locatie 16] tot en met [locatie 17] en [locatie 18] te Steenbergen als gevolg van de A4. In dit verband voeren [appellante sub 4] en 4Evergreen aan dat niet van de juiste locatie van hun tuinbouwbedrijven is uitgegaan. Dit leiden zij af uit het feit dat hun bedrijven op de kaart bij het verweerschrift op een verkeerde locatie zijn weergegeven.

2.33.1. In artikel 87b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet geluidhinder is limitatief bepaald wat onder andere geluidsgevoelige gebouwen wordt verstaan. Daartoe behoren onder meer onderwijsgebouwen, ziekenhuizen en verpleeghuizen, verzorgingstehuizen, psychiatrische inrichtingen, medische centra, poliklinieken en medische kleuterdagverblijven.

De tuinbouwbedrijven van [appellante sub 4] en 4Evergreen en [appellante sub 14] vallen niet onder de in of krachtens artikel 87b, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet geluidhinder limitatief opgesomde geluidgevoelige gebouwen. Op grond van artikel 87d, eerste lid, sub a, van die wet behoefde daarom geen onderzoek te worden ingesteld naar de geluidbelasting die door deze tuinbouwbedrijven vanwege de weg wordt ondervonden. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat het onderzoek in zoverre in strijd is met artikel 87d, eerste lid, van de Wet geluidhinder.

2.33.2. De minister heeft erkend dat de locatie van de tuinbouwbedrijven van [appellante sub 4] en 4Evergreen niet juist op voormelde kaart is weergegeven. Volgens de minister is in het akoestisch onderzoek wel van de juiste locatie uitgegaan. Dat dit standpunt onjuist is, hebben [appellante sub 4] en 4Evergreen niet aannemelijk gemaakt.

De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder - Hogere waarden

2.34. Gegeven het in rechtsoverweging 2.22. vermelde wettelijk kader kan de minister bij overschrijding van de voorkeursgrenswaarde een hogere waarde vaststellen. Bij het vaststellen van hogere waarden geldt als voorwaarde dat toepassing van geluidbeperkende maatregelen onvoldoende doeltreffend zal zijn, dan wel overwegende bezwaren van stedenbouwkundige, verkeerskundige, landschappelijke of financiële aard ontmoet. Voor de beoordeling van de doelmatigheid van geluidbeperkende maatregelen hanteert de minister het zogenoemde maatregelcriterium. Dit criterium houdt - kort weergegeven - in dat op basis van een aantal factoren een kosten-batenanalyse wordt uitgevoerd. Aan de hand van deze analyse worden de kosten vastgesteld die maximaal mogen worden besteed aan een bepaalde maatregel. Wanneer de werkelijke kosten van de maatregel hoger zijn dan het aan de hand van de kosten-batenanalyse vastgestelde maximaal te besteden bedrag aan kosten, is sprake van een uit financieel oogpunt negatief resultaat. Het toepassen van de maatregel is in een dergelijk geval niet doelmatig. In onder meer de uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2007 in zaak nr. 200600229/1 is overwogen dat toepassing van het maatregelcriterium niet in strijd is met de Wet geluidhinder en de daarop gebaseerde regelgeving.

In afwijking van het voorgaande worden niet doelmatige geluidbeperkende maatregelen toch getroffen indien de geluidbelasting de maximaal toelaatbare hogere waarde overschrijdt.

In hoofdstuk 4 van het akoestisch rapport is voor ieder van de vijf onderzochte clusters (te weten: Klutsdorp en omgeving; Drielindekensweg, Westlandse Langeweg en omgeving; Zeelandweg-Oost, industrieterrein en omgeving; Dinteloordseweg, Kruislandsedijk en omgeving en Triangel en omgeving) uiteengezet welke maatregelvarianten zijn onderzocht voor het beperken van de geluidbelasting en tot welke maatregelen en welke hogere waarden een doelmatigheidsbeoordeling aan de hand van het maatregelcriterium leidt.

- Algemeen

2.35. [appellant sub 3] is beducht voor ontoelaatbare geluidhinder ter plaatse van zijn woning gelegen aan de [locatie 19] te Lepelstraat, gemeente Bergen op Zoom.

2.35.1. Volgens bijlage 2 van het akoestisch rapport blijft de geluidbelasting op de gevel van de woning gelegen aan de [locatie 19] in de toekomstige situatie onder de voorkeursgrenswaarde van 48 dB die ingevolge artikel 87e van de Wet geluidhinder in acht dient te worden genomen. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is. In het geval van [appellant sub 3] noopt de Tracéwet samen met de Wet geluidhinder niet tot het treffen van aanvullende geluidreducerende maatregelen.

De beroepsgrond faalt.

- Cluster één

2.36. [appellant sub 17] vreest dat ten gevolge van de A4 de geluidbelasting op de gevel van zijn woning gelegen aan de [locatie 2] te Steenbergen onaanvaardbaar zal toenemen.

2.36.1. Volgens het akoestisch rapport wordt als gevolg van de aanleg van de A4 ter plaatse van de woning aan de [locatie 2] niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In het akoestisch rapport is uiteengezet dat het treffen van maatregelen voor deze woning niet doelmatig is en dat derhalve hogere waarden zijn vastgesteld van onderscheidenlijk 49 dB op 1,5 m hoogte en 52 dB op 4,5 m hoogte. Deze hogere waarden zijn lager dan hetgeen op grond van de Wet geluidhinder maximaal toelaatbaar is. [appellant sub 17] heeft niet met concrete argumenten de afweging omtrent de doelmatigheid van het treffen van maatregelen betwist. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet op goede gronden heeft kunnen komen tot het vaststellen van de desbetreffende hogere waarden.

De beroepsgrond faalt.

2.37. [appellant sub 27] en anderen voeren aan dat ten onrechte hogere waarden zijn vastgesteld voor de 24 woningen aan de westzijde van de A4 in Klutsdorp tot de Stierenweg. Volgens hen had de minister aanvullende maatregelen moeten treffen, zodat de geluidbelasting op de gevel van deze woningen niet toeneemt. In dit verband voeren zij aan dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het treffen van aanvullende maatregelen niet doelmatig is.

2.37.1. Volgens het akoestisch rapport wordt als gevolg van de aanleg van de A4 bij 42 woningen in cluster één niet voldaan aan de voorkeurgrenswaarde van 48 dB. Uit het akoestisch rapport volgt dat eerst voor een deel van cluster één, de woningen in Klutsdorp, is onderzocht of tweelaags ZOAB daar doelmatig kan zijn. Daarbij is rekening gehouden met de geluidwal bij Klutsdorp die is voorzien in het onherroepelijke tracébesluit uit 1998 en de grondwallen tussen Klutsdorp en de Stierenweg aan weerszijden van de A4. Uit de resultaten van de doelmatigheidstoets blijkt dat het toepassen van tweelaags ZOAB over een lengte van 900 m voor de woningen in Klutsdorp doelmatig is. Voor het andere deel van het cluster is deze maatregel niet doelmatig. Voorts volgt uit het akoestisch rapport dat verdere aanvullende schermmaatregelen zijn onderzocht, maar dat de schermvarianten in cluster één niet doelmatig zijn. Met het toepassen van tweelaags ZOAB wordt nog bij 24 woningen in Klutsdorp niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde, zodat voor deze woningen hogere waarden zijn vastgesteld. Gelet hierop ziet de Afdeling in het in algemene bewoordingen gestelde betoog van [appellant sub 27] en anderen geen grond voor het oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom toepassing van aanvullende maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting tot de voorkeursgrenswaarde, onvoldoende doeltreffend zal zijn.

De beroepsgrond faalt.

2.38. [appellant sub 9] is beducht voor ontoelaatbare geluidhinder ter plaatse van zijn woning gelegen aan de [locatie 20] te Steenbergen vanwege de aanleg van het tracé. Volgens [appellant sub 9] moeten geluidbeperkende maatregelen worden getroffen. In dit verband voert hij aan dat geen zorgvuldige doelmatigheidsafweging heeft plaatsgevonden. [appellant sub 9] stelt dat de grondwal moet worden doorgetrokken tot aan zijn woning en bedrijf en dat deze grondwal als houtwal moet worden uitgevoerd.

2.38.1. Uit het akoestisch rapport volgt dat als gevolg van de aanleg van de A4 bij de woning aan de [locatie 20] niet wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In het akoestisch rapport is uiteengezet dat het treffen van maatregelen voor deze woning niet doelmatig is en dat derhalve hogere waarden zijn vastgesteld van respectievelijk 54 dB op 1,5 m hoogte, 55 dB op 4,5 m hoogte en 56 dB op 7,5 m hoogte. Deze hogere waarden zijn lager dan hetgeen op grond van de Wet geluidhinder maximaal is toegestaan.

Wat betreft de geplande grondwallen aan weerszijden van de A4 tussen Klutsdorp en de Stierenweg, volgt uit het akoestisch rapport dat deze grondwallen niet gelden als maatregel, maar worden aangelegd vanwege de veiligheid.

In hetgeen [appellant sub 9] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de doelmatigheidsafweging op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. De minister heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat geluidbeperkende maatregelen niet behoefden te worden getroffen.

De beroepsgrond faalt.

2.39. [appellant sub 25] voert aan dat als gevolg van het tracé de voorkeursgrenswaarde van 48 dB op de gevel van zijn woning gelegen aan de [locatie 21] te Lepelstraat, gemeente Bergen op Zoom, wordt overschreden. Volgens hem dienen geluidbeperkende maatregelen te worden getroffen. In dit verband voert [appellant sub 25] aan dat de minister niet heeft onderbouwd dat maatregelen niet doelmatig zijn.

2.39.1. Volgens het akoestisch rapport wordt als gevolg van de aanleg van de A4 ter plaatse van de woning aan de [locatie 21] niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In het akoestisch rapport is beschreven dat het treffen van maatregelen voor deze woning niet doelmatig is en dat derhalve hogere waarden zijn vastgesteld van onderscheidenlijk 51 dB op 1,5 m hoogte en 56 dB op 4,5 m hoogte. Deze hogere waarden zijn lager dan hetgeen op grond van de Wet geluidhinder maximaal toelaatbaar is. In hetgeen [appellant sub 25] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding om de uitkomst van de doelmatigheidsbeoordeling onjuist te achten. De minister heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat geluidbeperkende maatregelen niet behoefden te worden getroffen.

De beroepsgrond faalt.

- Cluster twee

2.40. [appellante sub 14] stelt dat de in het tracébesluit voorziene A4 alsmede het viaduct over de A4 ter hoogte van de Westlandse Langeweg zal leiden tot geluidoverlast bij haar bedrijfswoning gelegen aan het [locatie 18] te Steenbergen. Volgens haar dient een geluidwal te worden gerealiseerd om geluidoverlast te voorkomen.

2.40.1. Volgens het akoestisch rapport wordt als gevolg van de aanleg van de A4 ter plaatse van de bedrijfswoning gelegen aan het [locatie 18] niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In het akoestisch rapport is uiteengezet dat het treffen van maatregelen voor deze bedrijfswoning niet doelmatig is en dat voor deze woning dan ook hogere waarden zijn vastgesteld van onderscheidenlijk 52 dB op 1,5 m hoogte, 53 dB op 4,5 m hoogte en 54 dB op 7,5 m hoogte. Deze hogere waarden zijn lager dan hetgeen op grond van de Wet geluidhinder maximaal is toegestaan.

Voorts volgt uit het akoestisch rapport dat als gevolg van het viaduct over de A4 ter hoogte van de Westlandse Langeweg de voorkeursgrenswaarde van 48 dB ter plaatse van de bedrijfswoning gelegen aan het [locatie 18] niet wordt overschreden. Nu de voorkeursgrenswaarde niet wordt overschreden, verplicht de Wet geluidhinder in zoverre niet tot het treffen van geluidbeperkende maatregelen zoals het aanleggen van een geluidwal.

Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling in hetgeen [appellante sub 14] aanvoert geen aanleiding om aan te nemen dat de beoordeling van de door de A4 alsmede van het viaduct over de A4 ter hoogte van de Westlandse Langeweg veroorzaakte geluidbelasting op de woning gelegen aan het [locatie 18], van de doelmatigheid en van de vast te stellen hogere waarden, niet op juiste wijze heeft plaatsgevonden.

De beroepsgrond faalt.

2.41. [appellant sub 19] en [appellant sub 30] voeren aan dat ten onrechte hogere waarden zijn vastgesteld voor de woningen gelegen aan de [locatie 7], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] te Steenbergen. Volgens hen had de minister geluidbeperkende maatregelen moeten treffen, zodat de geluidbelasting op de gevel van deze woningen niet toeneemt. In dit verband voeren zij aan dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het treffen van maatregelen niet doelmatig is.

2.41.1. Volgens het akoestisch rapport wordt als gevolg van de aanleg van de A4 ter plaatse van de woningen aan de [locatie 7], [locatie 4], [locatie 5] en [locatie 6] niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In het akoestisch rapport is beschreven dat het treffen van maatregelen voor deze woningen niet doelmatig is en dat derhalve hogere waarden zijn vastgesteld van 49 dB op 1,5 m hoogte, 52 dB op 4,5 m hoogte en 51 dB op 7,5 m hoogte voor de woning aan de [locatie 7], 52 dB op 1,5 m hoogte en 54 dB op 4,5 m hoogte voor de woning aan de [locatie 4], 49 dB op 1,5 m hoogte en 52 dB op 4,5 m hoogte voor de woning aan de [locatie 5] en 49 dB op 1,5 m hoogte en 52 dB op 4,5 m hoogte voor de woning aan de [locatie 6]. Deze hogere waarden zijn ingevolge artikel 87e, tweede lid, van de Wet geluidhinder toelaatbaar. Gelet hierop ziet de Afdeling in het in algemene bewoordingen gestelde betoog van [appellant sub 19] en [appellant sub 30] geen grond voor het oordeel dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom toepassing van maatregelen, gericht op het terugbrengen van de geluidbelasting tot de voorkeursgrenswaarde, onvoldoende doeltreffend zal zijn. De minister heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat geluidbeperkende maatregelen niet behoefden te worden getroffen.

De beroepsgrond faalt.

- Cluster drie

2.42. [appellant sub 12] en anderen vrezen geluidoverlast. Volgens hen worden ten onrechte geen geluidbeperkende maatregelen getroffen voor hun woningen gelegen aan de [locatie 22], [locatie 23] en [locatie 24] te De Heen, gemeente Steenbergen, terwijl bij de woningen gelegen aan de Zeelandweg-Oost 18 en 20 wel maatregelen worden getroffen.

2.42.1. Volgens het akoestisch rapport wordt als gevolg van de aanleg van de A4 ter plaatse van de woningen aan de [locatie 22], [locatie 23] en [locatie 24] niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In het akoestisch rapport is vermeld dat het treffen van maatregelen voor deze woningen niet doelmatig is en dat derhalve hogere waarden zijn vastgesteld van respectievelijk 55 dB op 1,5 m hoogte en 58 dB op 4,5 m hoogte voor de woning aan de [locatie 22], 53 dB op 1,5 m hoogte en 56 dB op 4,5 m hoogte voor de woning aan de [locatie 23] en 52 dB op 1,5 m hoogte en 55 dB op 4,5 m hoogte voor de woning aan de [locatie 24]. Deze hogere waarden zijn ingevolge artikel 87e, tweede lid, van de Wet geluidhinder toelaatbaar.

Voorts volgt uit het akoestisch rapport dat als gevolg van het wijzigen van de Zeelandweg-Oost ter plaatse van de woningen aan de [locatie 22], [locatie 23] en [locatie 24] niet wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB die in artikel 87g, eerste lid, van de Wet geluidhinder is neergelegd. In het akoestisch rapport is beschreven dat het toepassen van maatregelen niet doelmatig is en dat derhalve hogere waarden zijn vastgesteld van respectievelijk 53 dB op 1,5 m hoogte en 55 dB op 4,5 m hoogte voor de woning aan de [locatie 22], 55 dB op 1,5 m hoogte en 58 dB op 4,5 m hoogte voor de woning aan de [locatie 23] en 58 dB op 1,5 m hoogte en 60 dB op 4,5 m hoogte voor de woning aan de [locatie 24]. Deze hogere waarden zijn ingevolge artikel 87g, derde lid, van de Wet geluidhinder toelaatbaar.

Ten aanzien van de verwijzing van [appellant sub 12] en anderen naar de omstandigheid dat voor de woningen gelegen aan de Zeelandweg-Oost 18 en 20 wel geluidbeperkende maatregelen zullen worden getroffen, overweegt de Afdeling dat uit het akoestisch rapport volgt dat bij die woningen als gevolg van de aanleg van de A4 de maximaal toelaatbare geluidbelasting van 58 dB, die in artikel 87e, tweede lid, van de Wet geluidhinder is neergelegd, wordt overschreden. Nu het vaststellen van hogere waarden boven de maximaal toelaatbare geluidbelasting niet mogelijk is, zal volgens het akoestisch rapport op deze locatie een geluidscherm worden gerealiseerd die de geluidbelasting beperkt tot maximaal 58 dB. Van overschrijding van de maximaal toelaatbare geluidbelasting is echter bij de woningen van [appellant sub 12] en anderen geen sprake.

Gelet op het vorenstaande hebben [appellant sub 12] en anderen niet aannemelijk gemaakt dat de minister zich niet op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat geluidbeperkende maatregelen voor de woningen aan de [locatie 22], [locatie 23] en [locatie 24] niet behoefden te worden getroffen.

De beroepsgrond faalt.

2.43. [appellant sub 26] en anderen zijn beducht voor geluidoverlast ter plaatse van hun woningen gelegen aan de [locatie 12], [locatie 13], [locatie 14] en [locatie 15] te Steenbergen. Volgens hen dienen geluidbeperkende maatregelen te worden getroffen.

2.43.1. Volgens het akoestisch rapport wordt als gevolg van de aanleg van de A4 ter plaatse van de woningen aan de [locatie 12], [locatie 13], [locatie 14] en [locatie 15] niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In het akoestisch rapport is vermeld dat het treffen van maatregelen voor deze woningen niet doelmatig is en dat derhalve hogere waarden zijn vastgesteld van respectievelijk 49 dB op 1,5 m hoogte en 51 dB op 4,5 m hoogte. Bij besluit van 14 oktober 2011 heeft de minister de hogere waarden voor de woningen gelegen aan de [locatie 12] en [locatie 13] gewijzigd in respectievelijk 51 dB op 1,5 m hoogte en 52 dB op 4,5 m hoogte. Voorts is bij besluit van 14 oktober 2011 de hogere waarde voor de woning gelegen aan de [locatie 15] op 1,5 m hoogte vervallen. De vastgestelde hogere waarden zijn lager dan hetgeen op grond van de Wet geluidhinder maximaal toelaatbaar is.

Daarnaast volgt uit het akoestisch rapport dat als gevolg van het wijzigen van de Zeelandweg-Oost ter plaatse van deze woningen niet wordt voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB die in artikel 87f, eerste lid, van de Wet geluidhinder is neergelegd. In het akoestisch rapport is beschreven dat het toepassen van maatregelen niet doelmatig is en dat derhalve hogere waarden zijn vastgesteld van respectievelijk 54 dB op 1,5 m hoogte en 56 dB op 4,5 m hoogte voor de woning gelegen aan de [locatie 12], 58 dB op 1,5 m hoogte en 61 dB op 4,5 m hoogte voor de woning gelegen aan de [locatie 13], 63 dB op 1,5 m hoogte en 63 dB op 4,5 m hoogte voor de woning gelegen aan de [locatie 14] en 52 dB op 1,5 m hoogte en 53 dB op 4,5 m hoogte voor de woning gelegen aan de [locatie 15]. Bij besluit van 14 oktober 2011 heeft de minister de hogere waarde voor de woning gelegen aan de [locatie 13] op 1,5 m hoogte gewijzigd in 59 dB en voor de woning gelegen aan de [locatie 15] op 4,5 m hoogte gewijzigd in 54 dB. De vastgestelde hogere waarden zijn ingevolge artikel 87f, vierde en vijfde lid, van de Wet geluidhinder toelaatbaar.

[appellant sub 26] en anderen hebben niet aannemelijk gemaakt dat de minister zich niet op goede gronden op het standpunt heeft kunnen stellen dat geluidbeperkende maatregelen voor de woningen aan de [locatie 12], [locatie 13], [locatie 14] en [locatie 15] niet doelmatig zijn en derhalve niet behoefden te worden getroffen.

De beroepsgrond faalt.

- Cluster vier

2.44. [appellant sub 24] is beducht voor ontoelaatbare geluidhinder ter plaatse van zijn woning gelegen aan de [locatie 25] te Steenbergen als gevolg van de A4. Daartoe voert hij aan dat de voor zijn woning vastgestelde hogere waarde gelijk is aan de maximaal toelaatbare geluidbelasting van 58 dB. Hij betwist dat het te plaatsen geluidscherm het gewenste effect zal hebben nu afwijkingen als bedoeld in artikel 9 van het tracébesluit dan wel de minste afwijking van de verkeersintensiteit tot gevolg zullen hebben dat de maximaal toelaatbare geluidbelasting wordt overschreden. Volgens [appellant sub 24] dienen verdergaande geluidbeperkende maatregelen te worden getroffen. De minister heeft onvoldoende gemotiveerd dat verdergaande geluidbeperkende maatregelen niet doelmatig zijn, aldus [appellant sub 24]. Daarbij voert hij aan dat de berekeningen die aan de doelmatigheidsbeoordeling ten grondslag liggen niet controleerbaar zijn.

2.44.1. Volgens het akoestisch rapport wordt als gevolg van de aanleg van de A4 ter plaatse van de woning aan de [locatie 25] niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In het akoestisch rapport is uitgebreid beschreven dat de toepassing van maatregelen niet doelmatig is, maar dat zonder het treffen van maatregelen bij de woning gelegen aan de [locatie 25] de maximaal toelaatbare geluidbelasting wordt overschreden. Nu het vaststellen van hogere waarden boven de maximaal toelaatbare geluidbelasting niet is toegestaan, zal voor deze woning een geluidscherm worden gerealiseerd dat de geluidbelasting verlaagt tot maximaal 58 dB, aldus het akoestisch rapport. Na het plaatsen van dit geluidscherm wordt volgens het akoestisch rapport nog bij de woning aan de [locatie 25] niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde, zodat de minister hogere waarden heeft vastgesteld van 54 dB op 1,5 m hoogte en 58 dB op 4,5 m hoogte. Deze hogere waarden zijn ingevolge artikel 87e, tweede lid, van de Wet geluidhinder toelaatbaar.

Het betoog van [appellant sub 24] dat erop neerkomt dat hij het wenselijk vindt dat meer geluidbeperkende maatregelen worden getroffen, geeft naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding om de uitkomst van de doelmatigheidsbeoordeling onjuist te achten.

Voor zover [appellant sub 24] betwist dat het geluidscherm het gewenste effect heeft, overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 9 van het tracébesluit afwijkingen als bedoeld in dit artikel slechts toelaatbaar zijn als de bij dit tracébesluit vastgestelde hogere waarden niet worden overschreden. Voorts overweegt de Afdeling dat de minister een evaluatie zal uitvoeren om na te gaan of de geluidbeperkende maatregelen voldoende zijn.

De beroepsgrond faalt.

- Cluster vijf

2.45. [appellant sub 20] vreest geluidoverlast nu de voorkeursgrenswaarde bij zijn woning gelegen aan de [locatie 26] te Steenbergen zal worden overschreden. In dit verband voert hij aan dat ten onrechte geen maatregelen worden getroffen om de geluidoverlast te voorkomen dan wel te beperken.

2.45.1. Volgens het akoestisch rapport wordt als gevolg van de aanleg van de A4 ter plaatse van de woning aan de [locatie 26] niet voldaan aan de voorkeursgrenswaarde van 48 dB. In het akoestisch rapport is uiteengezet dat de toepassing van geluidbeperkende maatregelen voor deze woning niet doelmatig is en dat derhalve hogere waarden zijn vastgesteld van onderscheidenlijk 53 dB op 1,5 m hoogte, 55 dB op 4,5 m hoogte en 56 dB op 7,5 m hoogte. Deze hogere waarden zijn lager dan hetgeen op grond van de Wet geluidhinder maximaal is toegestaan. In hetgeen [appellant sub 20] aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de doelmatigheidsafweging op onjuiste wijze heeft plaatsgevonden. De minister heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geluidbeperkende maatregelen niet behoefden te worden getroffen.

De beroepsgrond faalt.

Geluidhinder - Cumulatie

2.46. [appellant sub 16] stelt dat het tracébesluit zal leiden tot onaanvaardbare geluidhinder bij zijn woning gelegen aan de [locatie 27] te Steenbergen. Volgens hem is onvoldoende rekening gehouden met de geluidbelasting ten gevolge van de bestaande wegen.

2.46.1. Ingevolge artikel 110f, eerste lid, van de Wet geluidhinder dient degene, die bij of krachtens deze wet verplicht is tot het verrichten van een akoestisch onderzoek, indien een van de volgende onderdelen van deze wet of van het krachtens deze onderdelen bepaalde:

a. Afdeling 1 en afdeling 2 van hoofdstuk V,

b. Afdeling 2, 2a, 3 en 4 van hoofdstuk VI,

c. hoofdstuk VII, en

d. hoofdstuk VIII,

van toepassing is op woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen gelegen in twee of meer aanwezige of toekomstige geluidszones als bedoeld in de artikelen 40, 52, 74, 106b en 108, of als vastgesteld krachtens artikel 107, dan wel in een of meer hiervoor genoemde geluidszones alsmede in een met het oog op de geluidsbelasting vastgesteld beperkingengebied als bedoeld in hoofdstuk 8 of artikel 10.17 van de Wet luchtvaart, ter plaatse van die woningen, andere geluidsgevoelige gebouwen en geluidsgevoelige terreinen, overeenkomstig de door de minister gestelde regels, tevens onderzoek te doen naar de effecten van de samenloop van de verschillende geluidsbronnen. Aangegeven dient te worden op welke wijze met de samenloop rekening is gehouden bij de te treffen maatregelen.

2.46.2. Voor de woning gelegen aan de [locatie 27] zijn in het tracébesluit op grond van artikel 87e, tweede lid, van de Wet geluidhinder hogere waarden vastgesteld van 53 dB op 1,5 m hoogte en 54 dB op 4,5 m hoogte als gevolg van de aanleg van de A4. Deze hogere waarden zijn lager dan hetgeen op grond van de Wet geluidhinder maximaal is toegestaan.

In bijlage 4.1 van het akoestisch rapport zijn de resultaten weergegeven van de berekeningen van de cumulatieve geluidbelasting op de gevel van woningen waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld als gevolg van de aanleg van de A4. Uit het akoestisch rapport volgt dat bij de berekeningen van de cumulatieve geluidbelasting voor de woning gelegen aan de [locatie 27] is uitgegaan van de A4, de Zeelandweg-Oost en de Stoofdijk. Volgens deze berekeningen is de geluidbelasting op de woning aan de [locatie 27] nagenoeg gelijk aan de geluidbelasting vanwege de A4. Nu [appellant sub 16] geen concrete bezwaren heeft aangevoerd tegen het resultaat van de berekening van de cumulatieve geluidbelasting acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende berekening onjuist is. De minister heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat ten gevolge van cumulatie geen verslechtering van de situatie optreedt of dat anderszins een onaanvaardbare situatie optreedt.

De beroepsgrond faalt.

2.47. [appellant sub 30] voert aan dat bij het bepalen van de geluidbelasting op de gevel van zijn woning gelegen aan de [locatie 7] te Steenbergen geen rekening is gehouden met de toename van het verkeer op de Westlandse Langeweg als gevolg van het feit dat deze weg voor de inwoners van Steenbergen de verbindingsroute zal vormen naar de parallelweg aan de westzijde van de A4.

2.47.1. In bijlage 4.1 van het akoestisch rapport zijn de resultaten weergegeven van de berekeningen van de cumulatieve geluidbelasting op de gevel van woningen waarvoor hogere waarden zijn vastgesteld als gevolg van de aanleg van de A4. Uit het akoestisch rapport volgt dat bij de berekeningen van de cumulatieve geluidbelasting voor de woning gelegen aan de [locatie 7] is uitgegaan van de A4, de Westlandse Langeweg en de parallelweg aan de westzijde van de A4. Volgens deze berekeningen is de cumulatieve geluidbelasting op de woning aan de [locatie 7] nagenoeg gelijk aan de geluidbelasting vanwege de A4. In hetgeen [appellant sub 30] heeft aangevoerd, acht de Afdeling geen aanknopingspunten gelegen voor twijfel aan de juistheid van het resultaat van de berekening van de cumulatieve geluidbelasting. De minister heeft zich dan ook op goede gronden op het standpunt kunnen stellen dat ten gevolge van cumulatie geen verslechtering van de situatie optreedt of dat anderszins een onaanvaardbare situatie optreedt.

De beroepsgrond faalt.

Geluid - gevelmaatregelen

2.48. [appellant sub 24] vreest dat in zijn woning gelegen aan de [locatie 25] te Steenbergen de maximaal toegestane binnenwaarde van 33 dB zal worden overschreden. Er dient derhalve gevelisolatie te worden aangebracht, aldus [appellant sub 24].

2.48.1. Artikel 111a, eerste lid, van de Wet geluidhinder, voorziet - kort weergegeven - erin dat burgemeester en wethouders indien met betrekking tot de gevels van aanwezige woningen een hogere geluidsbelasting is vastgesteld, maatregelen treffen met betrekking tot de geluidwering van die gevels om te bevorderen dat de geluidsbelasting binnen de woning bij gesloten ramen ten hoogste 33 dB bedraagt.

2.48.2. In de onderhavige procedure staan uitsluitend het tracébesluit en de daarbij vastgestelde hogere waarden ter beoordeling. De door [appellant sub 24] bedoelde gevelmaatregelen in de zin van artikel 111a van de Wet geluidhinder zijn in het kader van deze procedure niet aan de orde. Nadat het tracébesluit onherroepelijk is geworden, zullen voor de woningen waarvoor een hogere waarde is vastgesteld zo nodig gevelmaatregelen worden getroffen om de ingevolge artikel 111a van de Wet geluidhinder geldende binnenwaarde te waarborgen.

De beroepsgrond faalt.

Geluid - Richtlijn 2002/49/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 juni 2002 inzake evaluatie en de beheersing van omgevingslawaai (hierna: Richtlijn 2002/49/EG)

2.49. [appellant sub 6] betoogt dat de minister ten onrechte richtlijn 2002/49/EG niet bij het nemen van het tracébesluit heeft betrokken.

2.49.1. De Afdeling begrijpt het betoog van [appellant sub 6] aldus dat richtlijn 2002/49/EG ertoe verplicht dat bij ingebruikname van het tracé gerapporteerd moet worden over de werkelijke geluidbelasting. De richtlijn 2002/49/EG, die in een op 18 juli 2004 in werking getreden wijziging van de Wet geluidhinder in Nederlands recht is omgezet, kent deze verplichting niet.

De beroepsgrond faalt.

Trillingen

2.50. [appellant sub 13] en [appellant sub 12] en anderen vrezen voor trillinghinder- en schade als gevolg van het tracébesluit vanwege het vrachtverkeer dat over het tracé zal rijden.

2.50.1. De minister stelt dat de kans op hinder of schade aan gebouwen door trillingen vanwege het gebruik van het tracé zeer gering is. Trillingsschade treedt volgens de minister uiterst zelden op en dan alleen bij discontinuïteiten in de weg in de vorm van voegovergangen en grote onvlakheden bij kunstwerken. Bij het project A4 Dinteloord - Bergen op Zoom, gedeelte Steenbergen is geen reden om aan te nemen dat zich in dit kader problemen zullen voordoen, aldus de minister.

2.50.2. [appellant sub 13] en [appellant sub 12] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de door de minister gegeven uiteenzetting onjuist is. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet op goede gronden heeft kunnen concluderen dat voor onaanvaardbare trillinghinder niet behoeft te worden gevreesd en dat schade door trillingen niet waarschijnlijk is.

De minister heeft overigens ter zitting naar voren gebracht dat voorafgaand aan de realisatie van het tracé woningen die mogelijk een risico lopen op schade als gevolg van trillingen gedurende de werkzaamheden worden gemonitord.

De beroepsgrond faalt.

Woon- en leefklimaat

2.51. [appellant sub 16], [appellant sub 26] en anderen en [appellant sub 9] vrezen aantasting van het woon- en leefklimaat vanwege de vermindering van de luchtkwaliteit en toename van de geluidbelasting ter hoogte van hun woningen.

2.52. In aanmerking genomen dat de luchtkwaliteit in overeenstemming is met de ter zake geldende regels en gelet op hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de geluidbelasting op de woningen van [appellant sub 16], [appellant sub 26] en anderen en [appellant sub 9], ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de minister vanwege het behoud van een goed woon- en leefklimaat in redelijkheid het tracébesluit niet of anders had moeten vaststellen.

2.53. Yona voert aan dat de sociale leefomgeving van [appellant sub 15] en haar kinderen verslechtert, nu hun woning minder goed bereikbaar wordt en de reisafstanden groter worden.

2.53.1. De minister heeft ter zitting erkend dat de woning van [appellant sub 15] minder goed bereikbaar zal zijn en voor [appellant sub 15] de reisafstand naar de in de omgeving gelegen voorzieningen ongeveer één kilometer meer zal bedragen. Het tracébesluit zal voor [appellant sub 15] dan ook een verandering van de sociale leefomgeving tot gevolg hebben. Yona heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat deze verandering een zodanige belemmering met zich brengt dat de minister het tracébesluit na afweging van de betrokken belangen in zoverre niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.

Externe veiligheid

2.54. [appellant sub 6] en [appellant sub 9] voeren aan dat bij de besluitvorming over het tracé onvoldoende rekening is gehouden met het vervoer van gevaarlijke stoffen.

2.54.1. De minister heeft bij de beoordeling van de externe veiligheid de circulaire "Risiconormering vervoer gevaarlijke stoffen" (hierna: de circulaire risiconormering) tot uitgangspunt genomen. Uit de circulaire risiconormering volgt, kort weergegeven en voor zover hier van belang, dat bij een nieuwe situatie, zoals hier, het plaatsgebonden risico bij kwetsbare objecten kleiner dan 10-6 per jaar moet zijn en dat het bestuursorgaan verantwoording moet afleggen wanneer het groepsrisico boven de in de circulaire risiconormering gegeven oriëntatiewaarden ligt of wanneer het groepsrisico toeneemt.

2.54.2. Ten behoeve van het tracébesluit is onderzoek gedaan naar de externe veiligheidsituatie na aanleg van het tracé. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het door AVIV opgestelde rapport "Update onderzoek risico's wegtransport A4 Steenbergen" van 17 december 2009. De berekeningen zijn uitgevoerd met het in de circulaire risiconormering voorgeschreven rekenprogramma RBM-II en de daarbij aangehouden classificering van gevaaraspecten van stoffen. In het rapport is berekend dat na de aanleg van het tracé wordt voldaan aan de norm voor het plaatsgebonden risico bij kwetsbare objecten. Verder is in het rapport berekend dat het groepsrisico na aanleg van het tracé toeneemt, maar dat dit niet ligt boven de in de circulaire risiconormering gegeven oriëntatiewaarden. Vanwege de toename van het groepsrisico is het aanvullend rapport "Risico's wegtransport; beoordeling van het groepsrisico" opgesteld, waarin de toename van het groepsrisico is verantwoord. Daarin staat onder meer dat overleg is gevoerd met de Veiligheidsregio Midden- en West Brabant. Deze veiligheidsregio heeft bij brief van 19 mei 2010 geadviseerd naar aanleiding waarvan het tracébesluit op enkele onderdelen is aangepast. [appellant sub 6] en [appellant sub 9] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de uitkomsten van het onderzoek naar de externe veiligheidssituatie onjuist zijn. Gelet op deze uitkomsten heeft de minister zich, gezien de door hem gehanteerde circulaire risiconormering, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor een onaanvaardbare externe veiligheidsituatie na de aanleg van het tracé niet behoeft te worden gevreesd.

Verkeersveiligheid

2.55. [appellant sub 6] betoogt dat het traject verkeersonveilig is, omdat het te smal is en teveel bochten bevat.

2.55.1. Volgens de minister voldoet het ontwerp van het tracé aan zowel de oude "Richtlijnen voor het ontwerp van autosnelwegen" als aan de "Nieuwe ontwerprichtlijn autosnelwegen", is het verkeersveilig en niet te smal. De minister erkent dat het tracé veel bochten heeft, maar stelt dat hiermee rekening is gehouden doordat het ontwerp mede tot stand is gekomen op basis van een wegbeeldanalyse van een psycholoog. [appellant sub 6] heeft de uiteenzetting van de minister niet gemotiveerd weersproken. Gelet op hetgeen [appellant sub 6] naar voren heeft gebracht, bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de verkeersveiligheid van het tracé voldoende is gewaarborgd.

De dwarsverbinding voor lokaal verkeer nabij de Westlandse Langeweg te Klutsdorp

2.56. [appellant sub 27] en anderen en [appellant sub 30] voeren aan dat de dwarsverbinding niet geschikt is voor landbouwverkeer en vrachtwagens. In dat kader voert [appellant sub 30] aan dat dit komt door de toenemende ongelijkwaardigheid van verkeersdeelnemers aldaar. Volgens [appellant sub 30] leidt dit tot gevaarlijke situaties.

2.56.1. De minister heeft bij de keuze over de vormgeving van de dwarsverbinding de Richtlijnen Duurzaam Veilig, die behoren tot de visie Duurzaam Veilig uit 2005, tot uitgangspunt heeft genomen. Deze visie houdt in dat het wegennet is onderverdeeld in erftoegangswegen, gebiedsontsluitingswegen en stroomwegen. De Zoekweg, Stierenweg, Westlandse Langeweg en de parallelwegen langs de A4 vallen in de categorie erftoegangswegen. Bij het ontwerpen van de weg wordt uitgegaan van de vormgeving die passend is bij de functie en gebruik van de weg. De intensiteit van het verkeer en de verdeling van het verkeer tussen langzaam verkeer, snelverkeer en (zwaar)vrachtverkeer hebben eveneens invloed op de uiteindelijke vormgeving. De breedte van de verharding, wel of geen vrijliggende fietspaden, eventuele markeringen, hellingspercentages, boogstralen en bewegwijzering markeren de functie van de weg en zorgen voor een veilige afwikkeling van het verkeer met een snelheid die passend is bij de functie.

De vormgeving van de dwarsverbinding voldoet volgens de minister aan vermelde richtlijnen. Bij de vormgeving van de weg is onder meer voorzien in opstelplaatsen. De minister brengt voorts naar voren dat de dimensionering van de dwarsverbinding en van de bochten die gereden moeten worden om over de dwarsverbinding te rijden ruimer zijn dan de dimensionering van de bestaande weg.

2.56.2. Hantering van de door de minister tot uitgangspunt genomen Richtlijnen Duurzaam Veilig is door [appellant sub 27] en anderen en [appellant sub 30] niet betwist. [appellant sub 27] en anderen en [appellant sub 30] hebben niet aannemelijk gemaakt dat de minister overigens over niet voldoende dan wel niet juiste informatie beschikte, om te kunnen concluderen dat de dwarsverbinding dusdanig is geconstrueerd dat deze niet gebruikt zou kunnen worden door landbouwvoertuigen en vrachtwagens en dat niet in redelijkheid tot deze aanleg besloten mocht worden.

Lichthinder

2.57. [appellant sub 18], [appellant sub 26] en anderen en [appellante sub 14] vrezen lichthinder als gevolg van het tracé. [appellant sub 26] en anderen en [appellante sub 14] vrezen in hun woningen overlast te ondervinden van de straatverlichting en de koplampen van het verkeer dat rijdt op de rotonde aan de zuidkant van de Stoofdijk onderscheidenlijk de dwarsverbinding voor lokaal verkeer nabij de Westlandse Langeweg. [appellant sub 18] voert aan dat niet alleen hijzelf maar ook de op zijn bedrijf aanwezige paarden lichthinder zullen ondervinden van het wegverkeer.

2.57.1. In artikel 6 van het tracébesluit staat dat ter hoogte van Landgoed Dassenberg aan de oostzijde van de weg vanaf kilometer 300,225 tot 301,850 een grondwal met beplanting wordt aangelegd van 3 meter hoog. Tevens is vermeld dat aan de westkant van de westelijke parallelweg van de A4 een grondwal met beplanting met een hoogte van 4,5 meter zal worden gerealiseerd. Voorts staat in het artikel dat oostelijk van de A4 vanaf de Stierenweg tot aan de Dinteloordseweg natte rietvegetatie wordt aangelegd.

2.57.2. De minister heeft onweersproken gesteld dat de rietvegetatie lichthinder deels zal voorkomen. Daarnaast heeft de minister uiteengezet dat vooraf moeilijk is in te schatten waar zich precies lichthinder zal voordoen en dat om deze reden geen verdere maatregelen in het tracébesluit zijn opgenomen. De minister heeft toegezegd na realisering van het tracé per situatie waar lichthinder optreedt te zullen beoordelen welke maatregelen daartegen zullen worden getroffen. De minister stelt dat bij de aansluiting op de Zeelandweg-Oost, op locaties waar door verkeer veel draaiende bewegingen gemaakt zullen worden en derhalve lichthinder zou kunnen ontstaan, een rietvegetatie zal worden aangelegd. Ter zitting heeft de minister verklaard in overleg te treden met [appellante sub 14] om lichthinder vanwege het gebruik van de dwarsverbinding nabij de Westlandse Langeweg in de woning te voorkomen door het aanbrengen van passende vegetatie.

Wat betreft de op het bedrijf van [appellant sub 18] aanwezige paarden stelt de minister dat op meerdere plaatsen langs snelwegen paarden in de wei lopen en maneges zijn gevestigd en dat geen aanknopingspunten aanwezig zijn om aan te nemen dat de paarden van [appellant sub 18] hinder zullen ondervinden van de verlichting van het wegverkeer. Van Wijk heeft deze stellingname niet gemotiveerd betwist.

In hetgeen [appellant sub 18], [appellant sub 26] en anderen en [appellante sub 14] betogen bestaat, gelet op het vorenstaande, geen aanleiding voor het oordeel dat de minister in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van het in het tracébesluit opnemen van andere nadere maatregelen ter voorkoming van lichthinder.

2.58. SIRENE en [appellant sub 32] en anderen betogen dat als gevolg van het tracé het oorspronkelijk donkere poldergebied verlicht zal worden door de koplampen van het wegverkeer. Dit is volgens hen ongewenst. Zij stellen dat een groot deel van deze lichthinder kan worden voorkomen door aanleg van aarden wallen van ongeveer 85 centimeter boven het wegdek.

2.58.1. Afgezien van de omstandigheid dat volgens de minister de door SIRENE en [appellant sub 32] en anderen voorgestelde aarden wallen geen optimaal resultaat zullen hebben en bovendien erg kostbaar zijn, acht de minister aanleg daarvan vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid en landschappelijke inpassing ongewenst. Deze aarden wallen zouden dan immers in een omwille van de verkeersveiligheid aanwezige obstakelvrije zone worden aangelegd. Voorts zou de hoogte ervan zich niet verdragen met de openheid van het polderlandschap ter plaatse. Verder heeft de minister uiteengezet dat de door SIRENE en [appellant sub 32] en anderen gevreesde verlichting van het donkere poldergebied niet te verwachten valt, nu het ontwerp van het tracé zodanig is dat lichtbelasting daarvan tot een minimum wordt beperkt, een dergelijk effect in het bijzonder wordt veroorzaakt door kassen en straatverlichting en dat het tracébesluit, behoudens bij de aansluitingen op het omliggende wegennet, niet in de aanleg van straatverlichting voorziet.

Nu SIRENE en [appellant sub 32] en anderen de nadere uiteenzetting van de minister niet gemotiveerd hebben betwist ziet de Afdeling onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat de minister in redelijkheid niet heeft kunnen afzien van het in het tracébesluit opnemen van nadere maatregelen ter voorkoming van lichtbelasting in het poldergebied.

Flora- en faunawet

2.59. SIRENE betoogt dat het tracébesluit tussen Landgoed Dassenberg en de Steenbergsche Haven had dienen te voorzien in een wildraster en een ecologische verbindingszone, omdat hier, tussen het Oudland en de Ligne, een belangrijke route voor migrerende reeën en andere dieren is gelegen.

2.59.1. De vragen of voor de uitvoering van het tracébesluit ten aanzien van de in het gebied aanwezige soorten een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, zijn primaire aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat de minister het tracébesluit niet mocht nemen, indien en voor zover op voorhand duidelijk was dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van dat besluit in de weg stond.

2.59.2. De minister heeft bij de voorbereiding van het tracébesluit gebruik gemaakt van het rapport "Inventarisatie beschermde flora en fauna Westelijke Omlegging A4 Steenbergen. Actualisatie 2008-2009 in het kader van de Flora- en faunawet" van Bureau Waardenburg van 31 oktober 2009. Volgens het rapport komen in het onderzochte gebied wat betreft zoogdieren, niet zijnde vleermuizen, alleen algemene soorten voor. In het rapport wordt aanbevolen het bij Landgoed Dassenberg voorziene reeënraster uit te breiden met een kleinwildraster om faunaverkeersslachtoffers zoveel mogelijk te beperken. Wat betreft amfibieën zijn enkele strikt beschermde soorten aangetroffen. Volgens het rapport bieden de voorziene faunapassages voor deze soorten voldoende bescherming en is de gunstige staat van instandhouding niet in het geding. De minister heeft in het rapport van Bureau Waardenburg geen aanleiding gezien voor de aanleg van een wildraster en verbindingszone op de door SIRENE bedoelde locatie.

SIRENE heeft, mede gezien de omvang van het studiegebied van Bureau Waardenburg, waaronder het gebied tussen Landgoed Dassenburg en de Steenbergsche Haven, niet aannemelijk gemaakt dat de minister zich heeft gebaseerd op niet juiste dan wel onvolledige gegevens. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister op voorhand had dienen in te zien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het tracébesluit in de weg stond. Het betoog faalt.

Natuurcompensatie

2.60. SIRENE betoogt dat de wijze waarop de natuurcompensatie plaats zal vinden in het tracébesluit niet voldoende concreet is omschreven en dat de minister niet heeft kunnen volstaan met het aanduiden van zoekgebieden. Daarnaast zijn de in het tracébesluit vermelde zoekgebieden volgens SIRENE voormalige landbouwgebieden die niet geschikt zijn voor natuurcompensatie. SIRENE voert tevens aan dat onvoldoende is gewaarborgd dat wordt voldaan aan het uitgangspunt van de Nota Ruimte dat als gevolg van de realisering van het tracé geen nettoverlies aan natuur- en landschapswaarden optreedt.

2.60.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Tracéwet wordt onder tracé verstaan:

(1) de aanduiding op een of meer topografische of geografische kaarten van het verloop en de geografische omvang van een aan te leggen of te wijzigen hoofdweg, landelijke spoorweg of hoofdvaarweg, en

(2) een nauwkeurige beschrijving van - voor zover hier van belang - de daarbij te realiseren maatregelen van ecologische aard.

2.60.2. Gelet op deze bepaling moet het tracébesluit een beschrijving bevatten van de maatregelen van ecologische aard die in verband met deze wijziging worden getroffen. Maatregelen van ecologische aard als bedoeld in deze bepaling zijn, mede gelet op hetgeen in de Memorie van Antwoord bij artikel 1 van de Tracéwet (Kamerstukken II, 1992/93, 22500, nr. 6, blz. 68) is vermeld, onder meer zogenoemde compenserende maatregelen.

2.60.3. In de toelichting op het tracébesluit is vermeld dat ten behoeve van de natuurcompensatie het "Natuurcompensatieplan A4 Steenbergen" is opgesteld. Hierin staat, kort weergegeven en voor zover hier van belang, dat overeenkomstig de Nota Ruimte en de Beleidsregel natuurcompensatie van de provincie Noord-Brabant de natuur- en landschapswaarden die door de aanleg van het tracé verloren gaan, zullen worden gecompenseerd en dat hierbij één van de uitgangspunten is dat geen nettoverlies aan natuur- en landschapswaarden zal ontstaan. Verder is vermeld welke waarden in welke mate verloren gaan en hoe deze, gelet op de gehanteerde uitgangspunten, dienen te worden gecompenseerd.

In artikel 7 van het tracébesluit is vermeld dat de natuurcompensatie-opgave vanwege de aantasting van de EHS in totaal 8,96 hectare bedraagt. Hierbij is in een tabel vermeld welke natuurwaarden worden gecompenseerd. Tevens is in dat artikel vermeld dat natuurcompensatie zal worden gerealiseerd binnen de zoekgebieden Oudland en Halsters Laag en dat compensatie voor bloemrijk grasland zal plaatsvinden op de locatie waar ingevolge artikel 8 is voorzien in incidentele waterberging.

2.60.4. Niet aannemelijk is gemaakt dat de beschrijving van de wijze van natuurcompensatie en de aanduiding van de zoekgebieden in artikel 7 van het tracébesluit onvoldoende nauwkeurig zijn en derhalve niet voldoen aan het bepaalde in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder h, van de Tracéwet.

2.60.5. De minister heeft ter zitting nader uiteen gezet dat de zoekgebieden Oudland en Halsters Laag groter zijn dan waartoe de compensatieverplichting strekt en dat daar de voor de natuurcompensatie benodigde gronden zullen worden verworven. Volgens de Dienst Landelijk Gebied zijn die gebieden geschikt voor de natuurcompensatie. SIRENE heeft de onjuistheid van dit standpunt niet aannemelijk gemaakt.

2.60.6. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en hetgeen is bepaald in artikel 7 van het tracébesluit valt niet in te zien dat onvoldoende is gewaarborgd dat als gevolg van de realisering van het tracé geen nettoverlies aan natuur- en landschapswaarden optreedt.

Artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)

2.61. [appellant sub 3] betoogt dat de aanleg van het tracé en de daarmee gepaard gaande milieuhygiënische gevolgen leiden tot een inbreuk op zijn leefomgeving. Dit is strijdig met artikel 8 van het EVRM, aldus [appellant sub 3].

2.61.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

2.61.2. Voor zover het bestreden besluit al beschouwd kan worden als een inmenging in de door artikel 8, eerste lid, van het EVRM, beschermde rechten van [appellant sub 3], overweegt de Afdeling dat deze haar grondslag vindt in de Tracéwet en derhalve bij wet is voorzien en moet worden aangemerkt als maatregelen die nodig en passend zijn in het belang van het economisch welzijn van het land, waarbij een eerlijke afweging heeft plaats gevonden tussen de belangen van het individu enerzijds, en die van de gemeenschap als geheel anderzijds. Voor zover het tracébesluit en daaruit voortvloeiende maatregelen een beperking betekenen van het recht van [appellant sub 3] op eerbiediging van zijn huis en privéleven worden deze beperkingen, gelet op het tweede artikellid, toelaatbaar geacht.

Schade

- Glastuinbouwbedrijven

2.62. [appellante sub 4] en 4Evergreen, Yona, [appellant sub 17], [appellant sub 27] en anderen en [appellant sub 30] voeren aan dat hun agrarische bedrijven schade zullen lijden als gevolg van het gebruik van het tracé. Zij stellen hiertoe dat de kwaliteit van de buitenlucht zal afnemen doordat het wegverkeer schadelijke stoffen uitstoot en dat als gevolg hiervan ook de kwaliteit van de door hen geteelde producten zal afnemen. Hierdoor zullen zij met een lagere opbrengst genoegen moeten nemen of zelfs producten helemaal niet meer kunnen verkopen omdat deze niet meer aan de eisen voor voedselveiligheid voldoen. Verder wijzen zij er op dat kassen vervuild zullen raken en vaker zullen moeten worden gewassen, hetgeen extra kosten met zich brengt.

[appellant sub 9], [appellant sub 27] en [appellant sub 30] betogen dat de minister ten onrechte niet heeft onderkend dat het concentratiegebied glastuinbouw Steenbergen wordt doorsneden, hetgeen grote gevolgen heeft voor de bedrijfsvoering, nu de aldaar gevestigde bedrijven niet meer kunnen profiteren van synergiemogelijkheden en combinaties van transportmogelijkheden voor de diverse bedrijven.

Yona voert aan dat haar bedrijf ten gevolge van het tracé geen uitbreidingsmogelijkheden meer heeft, omdat het op korte afstand van het tracé is gelegen. De aanleg brengt mee dat een deel van de westelijke helft van de kas ten behoeve van het tracé zal dienen te verdwijnen. Daarnaast zal door het realiseren van een wal de bedrijfsvoering worden aangetast door schaduwwerking in de winterperiode, aldus Yona.

2.62.1. De minister erkent dat de luchtkwaliteit rond het tracé leidt tot negatieve effecten op de kwaliteit van de in de kassen geteelde producten en schadelijke gevolgen kan hebben voor de bedrijfsvoering van de glastuinbouwbedrijven. De minister heeft ter zitting naar voren gebracht dat hij voorafgaande aan het vaststellen van het tracébesluit ter plaatse is nagegaan of ondanks de negatieve effecten van de aanleg van het tracé een rendabele exploitatie van de glastuinbouwbedrijven mogelijk is dan wel dat in een alternatieve bedrijfslocatie moet worden voorzien. De minister acht het niet aannemelijk dat de desbetreffende bedrijven wegens het tracé in hun voortbestaan worden bedreigd.

2.62.2. [appellant sub 9], [appellant sub 27] en anderen en [appellant sub 30] hebben niet aannemelijk gemaakt dat door de doorsnijding van het glastuinbouwgebied het voortbestaan van hun bedrijven in het geding is. Voorts hebben [appellante sub 4] en 4Evergreen, Yona, [appellant sub 17], [appellant sub 9] [appellant sub 27] en anderen en [appellant sub 30] met hetgeen zij hebben aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat de schade zodanig is dat de minister het tracébesluit niet had mogen nemen zonder reeds in het tracébesluit in een toekenning van een vergoeding voor deze schade te voorzien.

De minister kon derhalve daar waar het gaat om negatieve effecten van de aanleg van het tracé die leiden tot financieel negatieve gevolgen voor de bedrijfsvoering volstaan met een verwijzing naar de Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Nadeelcompensatieregeling) die ingevolge artikel 20d van de Tracéwet in samenhang bezien met artikel 12 van het tracébesluit hier van toepassing is. De Afdeling overweegt voorts dat ingevolge artikel 20 van deze regeling ter beperking van schade onder voorwaarden een voorschot kan worden verleend.

- Overige bedrijven

2.63. [appellant sub 2] en anderen en [appellant sub 5] en anderen voeren aan dat de aan de N259 gevestigde bedrijven alsmede de winkels in Steenbergen door de afsluiting van de N259 bij Klutsdorp economische schade zullen leiden.

2.63.1. De minister is nagegaan welke gevolgen de afsluiting van de N259 bij Klutsdorp heeft voor de aan de N259 gevestigde bedrijven alsmede de winkels in Steenbergen. Volgens de minister heeft deze afsluiting nauwelijks gevolgen voor de verkeersintensiteit op de N259 op de locaties waar de bedrijven zijn gevestigd en voor de winkels in Steenbergen, nu de verbinding blijft gehandhaafd door middel van de oostelijke parallelweg. De minister erkent dat de verkeersintensiteit op de N259 op de locaties van bedrijven in en nabij Klutsdorp zal afnemen. De aansluiting van de westelijke parallelweg op de N259 bij Klutsdorp compenseert dit enigszins, aldus de minister.

2.63.2. Voor zover de aan de N259 gevestigde bedrijven alsmede de winkels in Steenbergen in verband met de afsluiting van de N259 bij Klutsdorp ten gevolge van het tracébesluit nadelige gevolgen ondervinden, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister ten aanzien van een vergoeding van de eventuele schade niet heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de ingevolge artikel 12 van het tracébesluit van toepassing zijnde Nadeelcompensatieregeling.

2.64. [appellant sub 18] voert aan dat hij als gevolg van het tracébesluit exploitatieschade zal lijden.

2.64.1. De minister heeft uiteengezet dat het tracébesluit mogelijk nadelige gevolgen in de vorm van exploitatieschade heeft.

Voor zover [appellant sub 18] nadelige gevolgen ondervindt van het tracébesluit bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid ten aanzien van een vergoeding van eventuele schade kon volstaan met een verwijzing naar de ingevolge artikel 12 van het tracébesluit van toepassing zijnde Nadeelcompensatieregeling.

- Woningen

2.65. [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellante sub 14] stellen dat het tracébesluit een waardedaling van hun woningen tot gevolg zal hebben.

2.65.1. De minister heeft uiteengezet dat het tracébesluit mogelijk nadelige gevolgen in de vorm van waardedalingen van woningen heeft.

Voor zover [appellant sub 1], [appellant sub 3] en [appellante sub 14] nadelige gevolgen in de vorm van waardedaling van hun woningen ondervinden van het tracébesluit bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister ten aanzien van een vergoeding van de eventuele schade niet in redelijkheid heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de ingevolge artikel 12 van het tracébesluit van toepassing zijnde Nadeelcompensatieregeling.

2.66. [appellant sub 24], [appellant sub 25] en [appellant sub 6] stellen dat zij als gevolg van het tracébesluit schade zullen lijden. Daartoe voeren zij aan dat hun woon- en leefklimaat zal worden aangetast. Voorts voert [appellant sub 6] aan dat zijn woning in waarde zal dalen.

2.66.1. De minister heeft uiteengezet dat het tracébesluit mogelijk nadelige gevolgen in de vorm van een verslechtering van het woon- en leefklimaat alsmede waardedalingen van woningen heeft.

Voor zover [appellant sub 24], [appellant sub 25] en [appellant sub 6] nadelige gevolgen ondervinden van het tracébesluit bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister ten aanzien van een vergoeding van de eventuele schade niet in redelijkheid kon volstaan met een verwijzing naar de ingevolge artikel 12 van het tracébesluit van toepassing zijnde Nadeelcompensatieregeling.

Ter zitting heeft de minister overigens toegezegd bereid te zijn met [appellant sub 24] in overleg te treden over de aankoop van zijn woning.

2.67. [appellante sub 28] voert aan dat als gevolg van het tracébesluit de geluidbelasting bij haar woning toeneemt, waardoor gevelmaatregelen zullen moeten worden getroffen en de woning in waarde zal dalen. In dit verband verzoekt zij om een vergoeding van de schade die zij zal lijden.

2.67.1. Voor de woning van [appellante sub 28] aan de [locatie 28] zijn bij het tracébesluit hogere waarden vastgesteld. Deze waarden zijn lager dan de ten hoogst toelaatbare geluidbelasting.

2.67.2. Voor zover [appellante sub 28] nadelige gevolgen ondervindt van het tracébesluit bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister ten aanzien van een vergoeding van de eventuele schade niet in redelijkheid kon volstaan met een verwijzing naar de ingevolge artikel 12 van het tracébesluit van toepassing zijnde Nadeelcompensatieregeling.

Wat betreft het verzoek van [appellante sub 28] om in deze procedure te beslissen over een vergoeding van de schade die zij zal lijden als gevolg van het tracébesluit, overweegt de Afdeling dat de beslissing over de toekenning van schadevergoeding niet aan de orde is in deze procedure over de vaststelling van het tracébesluit.

2.68. [appellant sub 19] verzoekt om in deze procedure te beslissen over een vergoeding van de schade die hij zal lijden als gevolg van het tracébesluit. In dit verband wijst hij op een slechter woon- en leefklimaat alsmede een waardedaling van zijn eigendommen.

De beslissing over de toekenning van schadevergoeding is niet aan de orde in deze procedure over de vaststelling van het tracébesluit.

2.69. [appellant sub 13] stelt bedrijfsschade te lijden als gevolg van het tracébesluit en voert aan dat het tracébesluit onvoldoende voorziet in schadeloosstelling.

2.69.1. De Afdeling overweegt dat artikel 12 van het tracébesluit in een regeling van toekenning van vergoeding van eventuele schade voorziet. Toepassing van deze regeling - waaronder bepaling van de omvang van de toe te kennen schadevergoeding - valt buiten het kader van de onderhavige procedure.

Aankoop woning

2.70. [appellant sub 13] stelt zich op het standpunt dat zijn woning in het kader van het tracébesluit had moeten worden aangekocht. Volgens [appellant sub 13] heeft de minister onvoldoende gemotiveerd waarom zijn woning niet is verworven.

2.70.1. De minister heeft zich in het verweerschrift op het standpunt gesteld dat de woning en de gronden van [appellant sub 13] niet zijn gelegen binnen het tracé en om die reden niet behoefden te worden aangekocht. In hetgeen [appellant sub 13] heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de minister zich in redelijkheid niet op dit standpunt heeft kunnen stellen.

Herhaling zienswijzen

2.71. Yona, [appellant sub 16], [appellant sub 17] en [appellant sub 18] hebben zich in hun beroepschrift voor het overige beperkt tot het verwijzen naar van de door hen over het ontwerp van het tracébesluit naar voren gebrachte zienswijzen. In de Nota van Antwoord is de minister gemotiveerd ingegaan op deze zienswijzen. Yona, [appellant sub 16], [appellant sub 17] en [appellant sub 18] hebben geen redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de zienswijzen onvoldoende of onjuist zou zijn. De beroepsgronden treffen in zoverre geen doel.

Conclusie

2.72. De beroepen van [appellant sub 5] en anderen, voor zover het betreft [6 der appellanten sub 5] alsmede [appellant sub 7], [appellante sub 8] en [appellant sub 33], Werkgroep Ouderen Steenbergen en [appellant sub 2] en anderen, voor zover het betreft [6 der appellanten sub 2], zijn niet-ontvankelijk. De overige beroepen zijn ongegrond.

Proceskosten

2.73. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart de beroepen van [appellant sub 5] en anderen, voor zover het betreft [6 der appellanten sub 5] alsmede [appellant sub 7], [appellante sub 8] en L. [appellant sub 33], Werkgroep ouderen Steenbergen en [appellant sub 2] en anderen, voor zover het betreft [6 der appellanten sub 2], niet-ontvankelijk;

II. verklaart de overige beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W.D.M. van Diepenbeek, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.L.J. Drouen, ambtenaar van staat.

w.g. Van Diepenbeek w.g. Drouen

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2012

375.