Home

Raad van State, 28-02-2012, BV7843, 201108659/1/V1

Raad van State, 28-02-2012, BV7843, 201108659/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
28 februari 2012
Datum publicatie
6 maart 2012
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:BV7843
Zaaknummer
201108659/1/V1

Inhoudsindicatie

De rechtbank heeft een eerder besluit op het bezwaar van de vreemdeling vernietigd waarna de minister met het besluit van 11 maart 2011 opnieuw op dat bezwaar heeft beslist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 1 september 2010 in zaak nr. 200908821/1/H1 (www.raadvanstate.nl), is in artikel 7:2 van de Awb niet een algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar, ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank, waarbij de eerste beslissing op bezwaar is vernietigd, maar kan het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om belanghebbenden bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar opnieuw te horen. In dit geval doen zich dergelijke omstandigheden niet voor. Dat de Afdeling, onder meer bij uitspraak van 29 september 2010 in zaak nr. 200908205/1/V2 (www.raadvanstate.nl) het in paragraaf B5/7.3.1 van de Vc 2000 opgenomen zogeheten puntensysteem in strijd met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: het Aanvullend Protocol) heeft geacht, laat onverlet dat het in artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 opgenomen vereiste van een wezenlijk Nederlands belang niet is gewijzigd. Uit die uitspraak volgt voorts niet dat paragraaf B5/7.3.2 in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. Dat de minister wat betreft de over te leggen stukken heeft verwezen naar die paragraaf, betekent niet dat hij vanwege de uitspraak van 29 september 2010 de vreemdeling uit oogpunt van zorgvuldigheid in de gelegenheid had dienen te stellen die stukken in een hoorzitting toe te lichten alvorens advies te vragen aan de minister van EZ. (…) Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 maart 2011 in zaak nr. 200904467/1/V3 (www.raadvanstate.nl), is het in artikel 9 van de Associatieovereenkomst neergelegde verbod op discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing binnen de werkingssfeer van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol en moet het worden gelezen in samenhang met de in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol neergelegde standstill-bepaling. Deze artikelen in samenhang gelezen laten onverlet dat toelatingsvoorwaarden die door de lidstaten reeds op 1 januari 1973 werden gehanteerd, indien die voorwaarden op dezelfde wijze worden toegepast als het geval was op 1 januari 1973, vooralsnog mogen worden gehandhaafd, ook als deze voorwaarden mogelijk discriminatoir zijn.

Uitspraak

201108659/1/V1.

Datum uitspraak: 28 februari 2012

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 juli 2011 in zaak nr. 11/10924 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

1. Procesverloop

Bij besluit, verzonden op 15 maart 2010, heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 11 maart 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 14 juli 2011, verzonden op 15 juli 2011, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel, bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 augustus 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2.2. In de grieven 1 tot en met 3, in onderlinge samenhang gelezen en samengevat weergeven, klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 11 maart 2011 onzorgvuldig heeft voorbereid door de vreemdeling niet in de gelegenheid te stellen de door hem overgelegde stukken, waar met verwijzing naar paragraaf B5/7.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) om is verzocht, in een hoorzitting nader toe te lichten alvorens opnieuw advies aan de minister van Economische Zaken (hierna: de minister van EZ) te vragen. Volgens de minister heeft de rechtbank niet onderkend dat het op de weg van de vreemdeling ligt om met stukken te onderbouwen dat hij voldoet aan het vereiste dat met de door hem beoogde arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang is gediend en dat het de vreemdeling met voormelde verwijzing voldoende duidelijk kon zijn welke stukken van belang zijn voor de beoordeling van diens aanvraag.

2.3. Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) - voor zover thans van belang - wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan.

Ingevolge artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige, worden verleend aan een vreemdeling, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van de minister een wezenlijk Nederlands belang is gediend.

2.3.1. Volgens paragraaf B5/7.1 van de Vc 2000, zoals die luidde ten tijde van het besluit op bezwaar en voor zover thans van belang, zal de minister, indien het gaat om het zelfstandig uitoefenen van een beroep of ondernemersactiviteiten, in de regel advies moeten vragen aan de minister van EZ.

Volgens paragraaf B5/7.3.2 van de Vc 2000, zoals die luidde ten tijde van het besluit op bezwaar en voor zover thans van belang, dient een vreemdeling voor de beoordeling van de aanvraag om advies aan de minister van EZ met gebruikmaking van het puntensysteem ten minste een volledig ondernemingsplan, eventueel aangevuld met onderliggend onderzoek dan wel analyses, referenties van kennisinstellingen, bedrijven of partijen op de markt, referenties of contacten met arbeidsmarktinstellingen, of referenties of contacten met financiële instellingen, te overleggen.

Onder het kopje "Overige stukken" is in die paragraaf vermeld dat het de verantwoordelijkheid van een vreemdeling is om zijn aanvraag te onderbouwen met stukken en aan te tonen dat hij met zijn onderneming een wezenlijke bijdrage aan de Nederlandse economie kan leveren. Ten behoeve van de toetsing aan het puntenstelsel kunnen, in aanvulling op het ondernemersplan, onder meer de overige in de betreffende paragraaf vermelde stukken worden overgelegd.

2.3.2. De rechtbank heeft een eerder besluit op het bezwaar van de vreemdeling vernietigd waarna de minister met het besluit van 11 maart 2011 opnieuw op dat bezwaar heeft beslist. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 1 september 2010 in zaak nr. 200908821/1/H1 (www.raadvanstate.nl), is in artikel 7:2 van de Awb niet een algemene verplichting opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar, ter voldoening aan een uitspraak van de rechtbank, waarbij de eerste beslissing op bezwaar is vernietigd, maar kan het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om belanghebbenden bij het nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar opnieuw te horen.

In dit geval doen zich dergelijke omstandigheden niet voor. Dat de Afdeling, onder meer bij uitspraak van 29 september 2010 in zaak nr. 200908205/1/V2 (www.raadvanstate.nl) het in paragraaf B5/7.3.1 van de Vc 2000 opgenomen zogeheten puntensysteem in strijd met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij de associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Turkije (hierna: het Aanvullend Protocol) heeft geacht, laat onverlet dat het in artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 opgenomen vereiste van een wezenlijk Nederlands belang niet is gewijzigd. Uit die uitspraak volgt voorts niet dat paragraaf B5/7.3.2 in strijd is met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol. Dat de minister wat betreft de over te leggen stukken heeft verwezen naar die paragraaf, betekent niet dat hij vanwege de uitspraak van 29 september 2010 de vreemdeling uit oogpunt van zorgvuldigheid in de gelegenheid had dienen te stellen die stukken in een hoorzitting toe te lichten alvorens advies te vragen aan de minister van EZ.

De grief slaagt.

2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na hetgeen hiervoor is overwogen nog bespreking behoeven.

2.5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat met de door hem als zelfstandige te verrichten arbeid geen wezenlijk Nederlands belang is gediend. Daartoe heeft de vreemdeling betoogd dat uit de door hem overgelegde stukken blijkt dat de uit die arbeid gegenereerde inkomsten het normbedrag van het wettelijk minimumloon overstijgen en dat de door hem geëxploiteerde onderneming derhalve levensvatbaar is.

2.5.1. Ter zake van de vraag of met de door de vreemdeling te verrichten arbeid als zelfstandige een wezenlijk Nederlands belang in voormelde zin is gediend, heeft de minister advies ingewonnen bij het onder de verantwoordelijkheid van de minister van EZ werkzame Agentschap NL (hierna: het Agentschap). Het Agentschap heeft op 10 februari 2011 een advies uitgebracht (hierna: het advies).

In het advies is vermeld dat de vreemdeling niet heeft bewezen dat er substantiële behoefte bestaat aan zijn onderneming, onder meer omdat het summiere ondernemingsplan geen op de onderneming en haar directe omgeving toegespitste marktanalyse bevat en de concurrentieanalyse in het plan niet is onderbouwd met bronnen. De levensvatbaarheid is volgens het advies evenmin aangetoond nu de geprognosticeerde jaaromzet vanwege het aantal te werken uren niet realistisch is en de omzetcijfers in 2010 aanzienlijk lager zijn dan de omzetprognose in het ondernemingsplan. Voorts zijn geen exploitatieresultaten aangeleverd zodat volgens het Agentschap onduidelijk is of de vreemdeling in zijn levensonderhoud kan voorzien. Ten aanzien van de overgelegde verklaringen van opdrachtgevers is in het advies vermeld dat deze geen beeld geven van de hoeveelheid opdrachten in de toekomst en derhalve niet duidelijk maken of de continuïteit van de omzet is verzekerd.

2.5.2. De vreemdeling kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de minister ten onrechte advies heeft ingewonnen bij de minister van EZ omdat beide ministers naar zijn zeggen een gezamenlijk doel nastreven, te weten het beperken van de instroom van vreemdelingen. De minister heeft in die enkele stelling terecht geen aanleiding gezien om af te wijken van paragraaf B5/7.1 van de Vc 2000 waarin is opgenomen dat hij in de regel advies moet vragen aan de minister van EZ indien het gaat om het zelfstandig uitoefenen van een beroep of ondernemersactiviteiten.

2.5.3. De minister heeft zich in het besluit op het standpunt gesteld dat, gelet op voormeld advies en de daarin opgenomen toelichting, met de aanwezigheid van de vreemdeling in Nederland geen wezenlijk Nederlands belang is gediend. Ter zitting bij de rechtbank heeft de minister toegelicht dat de levensvatbaarheid van de onderneming niet is aangetoond omdat de geprognosticeerde omzet niet realistisch wordt geacht.

2.5.4. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat het standpunt van de minister, mede gebaseerd op voormeld advies van het Agentschap, dat met de beoogde arbeid als zelfstandige geen wezenlijk Nederlands belang is gediend, een redelijke uitleg van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb 2000 te buiten gaat.

De beroepsgrond faalt.

2.6. De vreemdeling heeft in beroep, onder verwijzing naar een door hem overgelegd advies, voorts aangevoerd dat het Agentschap in een vergelijkbare zaak ten aanzien van de desbetreffende vreemdeling positief heeft geadviseerd omdat, ondanks de moeilijke situatie in de afbouwbranche, er voldoende omzet werd behaald om voor beide vennoten het wettelijk minimumloon te genereren.

2.6.1. Uit het door de vreemdeling overgelegde advies blijkt dat de desbetreffende onderneming levensvatbaar is, terwijl de levensvatbaarheid van de door vreemdeling gedreven onderneming volgens het advies van 10 februari 2011 niet is aangetoond. De minister heeft zich ter zitting bij de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat uit de overgelegde stukken niet blijkt van een vergelijkbare situatie die noopt tot inwilliging van de gevraagde verblijfsvergunning.

De beroepsgrond faalt.

2.7. In beroep heeft de vreemdeling voorts aangevoerd dat de minister hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat hij niet beschikt over een machtiging tot voorlopig verblijf. Volgens de vreemdeling is dit in strijd met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol en met artikel 9 van de op 12 september 1963 namens de Europese Economische Gemeenschap (hierna: de Gemeenschap) gesloten overeenkomst waarbij een associatie tot stand wordt gebracht tussen de Gemeenschap en de Republiek Turkije, die is goedgekeurd bij besluit 64/732/EEG van de Raad van de Gemeenschap van 23 december 1963 (PB 1964, 217) (hierna: de Associatieovereenkomst), omdat dit niet aan burgers van de Europese Unie wordt tegengeworpen.

2.7.1. Uit de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2008 in zaak nr. 200409217/1-A (www.raadvanstate.nl) volgt dat van strijd met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol geen sprake is indien aan de weigering om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als verblijfsdoel 'arbeid als zelfstandige' te verlenen niet alleen ten grondslag is gelegd dat de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel maar tevens is onderzocht of de vreemdeling aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking arbeid als zelfstandige voldoet. Dat is in dit geval gebeurd.

De beroepsgrond faalt.

2.8. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 15 maart 2011 in zaak nr. 200904467/1/V3 (www.raadvanstate.nl), is het in artikel 9 van de Associatieovereenkomst neergelegde verbod op discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing binnen de werkingssfeer van de Associatieovereenkomst en het Aanvullend Protocol en moet het worden gelezen in samenhang met de in artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol neergelegde standstill-bepaling. Deze artikelen in samenhang gelezen laten onverlet dat toelatingsvoorwaarden die door de lidstaten reeds op 1 januari 1973 werden gehanteerd, indien die voorwaarden op dezelfde wijze worden toegepast als het geval was op 1 januari 1973, vooralsnog mogen worden gehandhaafd, ook als deze voorwaarden mogelijk discriminatoir zijn.

2.8.1. De niet nader onderbouwde stelling van de vreemdeling dat de minister ten onrechte van hem als Turks staatsburger heeft verlangd dat hij een ondernemingsplan overlegt en tenminste het wettelijk minimumloon verdient, biedt geen grond voor het oordeel dat artikel 9 van de Associatieovereenkomst, gelezen in samenhang met artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol, is geschonden.

De beroepsgrond faalt.

2.9. Ten slotte faalt het betoog van de vreemdeling dat de minister het door hem gedane verzoek op de voet van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken ten onrechte heeft afgewezen. Nu de minister in het in bezwaar aangevoerde terecht geen grond heeft gezien om het besluit van 15 maart 2010 wegens een aan hem te wijten onrechtmatigheid te herroepen, komen die kosten niet voor vergoeding in aanmerking.

2.10. Het inleidende beroep van de vreemdeling is ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 14 juli 2011 in zaak nr. 11/10924;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Willems

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 28 februari 2012

412-701.

Verzonden: 28 februari 2012

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser