Raad van State, 25-01-2012, BV1838, 201008833/1/R1
Raad van State, 25-01-2012, BV1838, 201008833/1/R1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 25 januari 2012
- Datum publicatie
- 25 januari 2012
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2012:BV1838
- Zaaknummer
- 201008833/1/R1
- Relevante informatie
- Wet op de Ruimtelijke Ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01], Wet op de Ruimtelijke Ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01] art. 28, Wet geurhinder en veehouderij [Tekst geldig vanaf 01-01-2013 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Wet geurhinder en veehouderij [Tekst geldig vanaf 01-01-2013 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 3, Wet geurhinder en veehouderij [Tekst geldig vanaf 01-01-2013 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 4, Wet geurhinder en veehouderij [Tekst geldig vanaf 01-01-2013 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 6, Wet geurhinder en veehouderij [Tekst geldig vanaf 01-01-2013 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 10
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het college opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Hengelo bij besluit van 29 januari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Dalmeden", voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen - uit te werken" ter plaatse van de deelgebieden Meander en Stromen.
Uitspraak
201008833/1/R1.
Datum uitspraak: 25 januari 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Hengelo, Overijssel,
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het college opnieuw besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Hengelo bij besluit van 29 januari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Dalmeden", voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen - uit te werken" ter plaatse van de deelgebieden Meander en Stromen.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 september 2010, beroep ingesteld.
[appellant] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2011, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, is verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door drs. H.H. Aalderink, M. Brummelhuis-du Sart, D.C. Bouwhuis-Zwierstra en G.S. Landman, allen werkzaam bij de gemeente, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 13 juli 2010 heeft het college goedkeuring verleend aan het bestemmingsplan "Dalmeden", voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen - uit te werken" ter plaatse van de deelgebieden Meander en Stromen, met uitzondering van dat deel van het deelgebied Meander dat valt binnen de contour van 5 odour units per m3 lucht, welk deel blauw is omlijnd op de plankaart. Aan dit deel van het bestemmingsplan heeft het college goedkeuring onthouden.
2.2. Op 9 september 2008 heeft de raad een gemeentelijke verordening krachtens artikel 6, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) vastgesteld waarin de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij voor geurgevoelige objecten gelegen binnen het bestemmingsplan "Dalmeden" is vastgesteld op 5 odour units per m3 lucht (hierna: de geurverordening).
2.3. [appellant], die een veehouderij exploiteert in de nabijheid van het plangebied, betoogt dat het college ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan voornoemde plandelen.
2.4. [appellant] voert aan dat de geurverordening onverbindend is nu aan de vaststelling daarvan geen inspraak en overleg vooraf is gegaan en dat de raad niet bevoegd was in de geurverordening een ruwheidslengte vast te stellen. Voorts voert [appellant] aan dat de raad erkent dat de maximale waarde van 5 odour units per m3 lucht enigszins pragmatisch tot stand is gekomen.
2.4.1. Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt als geurgevoelig object aangemerkt een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.
Ingevolge artikel 2, van de Wgv betrekt het bevoegd gezag bij een beslissing inzake de omgevingsvergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij de geurhinder door de geurbelasting vanwege tot veehouderijen behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze als aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 9 van de Wgv.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv dient een vergunning voor een veehouderij te worden geweigerd indien de geurbelasting voor een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied en binnen de bebouwde kom, meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht bedraagt.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de waarde genoemd in artikel 3, eerste lid, van de wet, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 14 odour units per kubieke meter lucht.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, voor zover hier van belang, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde, bedoeld in artikel 6, in elk geval de huidige en de te verwachten geursituatie vanwege de veehouderijen in het gebied.
Ingevolge artikel 8, tweede lid, voor zover hier van belang, betrekt de gemeenteraad bij het bepalen van de andere waarde tevens de gewenste ruimtelijke inrichting van het gebied of de afwijkende relatie tussen geurbelasting en geurhinder.
Ingevolge artikel 9, kan, wanneer voor een gebied als bedoeld in artikel 6 een andere waarde of andere afstand dan genoemd in de artikelen 3 of 4 wordt vastgesteld, en het effect vanwege het vaststellen van die andere waarde of andere afstand doorwerkt naar het grondgebied van een naburige gemeente, de gemeenteraad daartoe slechts overgaan na overleg met die naburige gemeente.
Ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, worden bij regeling van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, regels gesteld over de wijze waarop de geurbelasting, bedoeld in artikel 3 wordt bepaald.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij wordt de geurbelasting vanwege een veehouderij berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010.
2.4.2. Het plangebied ligt in een concentratiegebied als bedoeld in artikel 3 van de Wgv. Voorts is niet in geschil dat het plangebied binnen de bebouwde kom ligt.
2.4.3. Aan een algemeen verbindend voorschrift, zoals neergelegd in de geurverordening, kan verbindende kracht worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel.
2.4.4. Gelet op artikel 8, tweede lid, van de Wgv heeft de raad, anders dan [appellant] veronderstelt, de bevoegdheid om voor een bepaald gebied een andere geurnorm vast te stellen met het oog op het mogelijk maken van een bepaalde ruimtelijke ontwikkeling. Het betoog van [appellant] dat de maximale waarde ten onrechte enigszins pragmatisch tot stand is gekomen, faalt derhalve.
2.4.5. Met betrekking tot het betoog van [appellant] dat ten onrechte geen mogelijkheid tot inspraak is geboden en dat de geurverordening onverbindend is wegens strijd met artikel 150 van de Gemeentewet en de Inspraakverordening, overweegt de Afdeling als volgt. Ingevolge artikel 150 van de Gemeentewet stelt de raad een verordening vast waarin regels worden gesteld omtrent de wijze waarop ingezetenen en belanghebbenden bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid worden betrokken. Ingevolge artikel 2 van de Inspraakverordening van de gemeente Hengelo besluit elk bestuursorgaan ten aanzien van zijn eigen bevoegdheden of inspraak wordt verleend bij de voorbereiding van gemeentelijk beleid. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt inspraak altijd verleend indien de wet daartoe verplicht. Noch in de Wgv, noch in enige andere wettelijke bepaling wordt bepaald dat ten aanzien van een gemeentelijke geurverordening inspraak dient te worden geboden. In hetgeen [appellant] op dit punt heeft aangevoerd, ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat de raad anderszins niet van inspraak heeft mogen afzien.
2.4.6. Wat betreft het betoog van [appellant] dat de geurverordening is vastgesteld in strijd met artikel 9 van de Wgv, overweegt de Afdeling als volgt. Blijkens de toelichting bij de verordening heeft de raad zich op het standpunt gesteld dat de gewijzigde maximale geurbelasting ter plaatse van het plangebied geen effect heeft voor het grondgebied van de naburige gemeenten. [appellant] heeft dit niet gemotiveerd betwist. Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de gemeentelijke verordening in strijd met artikel 9 van de Wgv tot stand is gekomen.
2.4.7. Met betrekking tot het betoog dat de raad niet bevoegd was in de geurverordening een ruwheidslengte vast te stellen, overweegt de Afdeling als volgt. In artikel 1 van de geurverordening is onder meer de definitie van het begrip geurbelasting opgenomen. In de verordening wordt onder geurbelasting verstaan, de geurbelasting zoals bepaald krachtens artikel 10 van de Wgv, met dien verstande dat de ruwheidslengte van het gebied rond Dalmeden is bepaald op 0,25 m. Gelet op de artikelen 6 en 10 van de Wgv bestaat op grond van die wet slechts de bevoegdheid om in een geurverordening te bepalen dat een andere waarde dan wel een andere afstand geldt dan de waarde en afstand die zijn opgenomen in de artikelen 3 en 4 van de Wgv. Blijkens deze wet is de raad echter niet bevoegd in de geurverordening te bepalen welke ruwheidslengte moet worden gehanteerd bij het bepalen van die andere waarde of afstand. Gelet hierop is de in artikel 1 van de geurverordening opgenomen zinsnede "met dien verstande dat de ruwheidslengte van het gebied rond Dalmeden is bepaald op 0,25 m." onverbindend.
2.5. Verder voert [appellant] aan dat wederom niet inzichtelijk is gemaakt waarom gelet op de geurbelasting ter plaatse van de desbetreffende plandelen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. In dit kader wijst hij er op dat bij de bepaling van de voorgrondbelasting ter plaatse van de deelgebieden Meander en Stromen ten onrechte de ligging van zijn stallen in plaats van de grens van zijn bouwvlak als uitgangspunt is genomen. Voorts wijst hij er op dat een onjuiste ruwheidslengte is gehanteerd alsmede dat de voor- en achtergrondbelasting ter plaatse van deze deelgebieden onjuist zijn berekend.
2.5.1. In Dalmeden wordt ingezet op een woon- en leefklimaat dat sterk lijkt op het landelijk wonen. Naast openheid, weidsheid en zichtlijnen als ruimtelijke bouwsteen en drager is daarbij een kwaliteit dat er direct contact is tussen bebouwing en buitengebied, aldus de plantoelichting. De sterke relatie met het buitengebied rechtvaardigt dat hier een geurbelasting van 5 odour units per m3 kan worden ondervonden, aldus het college en de raad. Verder mag volgens hen voor de voorgrondbelasting in het plangebied wat betreft het bedrijf van [appellant] worden uitgegaan van de bestaande situatie. Het gemeentebestuur zal immers alleen toestemming verlenen voor een wijziging in de bedrijfsvoering van [appellant] indien die wijziging niet leidt tot een geurbelasting van meer dan 5 odour units per m3 lucht ter plaatse van de deelgebieden Meander en Stromen. Voorts heeft het college zich wat betreft de gehanteerde ruwheidslengte gebaseerd op het hernieuwd verzoek om goedkeuring van 23 februari 2010 waarin niet alleen is verwezen naar de geurverordening maar waarin tevens is gemotiveerd waarom bij de berekening van de geurbelasting dient te worden uitgegaan van een ruwheidslengte van 0,25.
2.5.2. Wat betreft het standpunt van [appellant] dat een onjuiste ruwheidslengte is gehanteerd, overweegt de Afdeling als volgt. Voor het bepalen van de invoerparameter ruwheidslengte is aangesloten bij de handreiking Nieuw Nationaal Model II van Infomil. De ruwheidslengte is een norm voor de ruwheid van de omgeving. Hoe ruwer de omgeving is, hoe groter de ruwheidslengte is en hoe meer verspreiding en verdunning van de geur plaatsvindt. In de Gebruikershandleiding V-Stacks vergunning versie 20061222 (2006) staat dat sterk wordt aanbevolen om het programma zelf de ruwheid te laten berekenen voor het opgegeven gebied. Het programma gebruikt voor de ruwheidsberekening een meegeleverd kwalitatief hoogstaand bestand voor Nederland, welk bestand is gebaseerd op de situatie in de periode 1995 tot 1997. Als alternatief heeft de gebruiker de mogelijkheid om te rekenen met een zelf gekozen ruwheid. Een reden om een afwijkende ruwheid in te voeren, kan zijn dat de situatie is gewijzigd door bijvoorbeeld de bouw van een nieuwe woonwijk na 1997. Versie 2010.1 van 2 april 2010 van de gebruikershandleiding noemt in dit verband tevens als voorbeeld een nog te realiseren bouwproject. De ruwheid wordt bepaald voor het gebied van globaal 1000 meter rondom de veehouderij, aldus de gebruikershandleiding. In onderhavig geval is in afwijking van de ruwheidslengte van 0,1 die volgens V-Stacks geldt voor de omgeving ter plaatse een ruwheidslengte van 0,25 gehanteerd. In dit verband hebben het college en de raad erop gewezen dat het bestemmingsplan "Dalmeden" op een afstand van ongeveer 200 meter van de veehouderij van [appellant] voorziet in de realisering van ongeveer 500 woningen alsmede dat ten zuiden van de veehouderij een houtwal is aangeplant. Gelet hierop en gelet op de beschrijving van verschillende gebiedstypen en de afbeeldingen van bijbehorende landschappen uit voornoemde handreiking hebben het college en de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een ruwheidslengte van 0,25 in het onderhavige geval representatief is. Hierbij betrekt de Afdeling dat [appellant] weliswaar terecht stelt dat volgens de gebruikershandleiding van V-Stacks een gebied van 2 bij 2 km dient te worden betrokken bij het bepalen van de ruwheid ter plaatse, maar dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de realisering van de onderhavige woonwijk en de houtwal ter plaatse van een dusdanige ondergeschikte aard zijn dat deze een afwijking van de ruwheidslengte niet rechtvaardigen. In dit verband is van belang dat de raad in de stukken en ter zitting voorts nog heeft gewezen op het feit dat de toekomstige situatie ter plaatse lijkt op de situatie ter plaatse van de rand van de Hasseler Es en de situatie ten noorden van Deurningen waarvoor ruwheidslengtes van 0,38 onderscheidenlijk 0,2 gelden volgens V-Stacks. Gelet op het vorenstaande heeft [appellant] voorts niet aannemelijk gemaakt dat in de toekomst een andere ruwheidslengte zal worden gehanteerd en hij als gevolg daarvan zal worden beperkt in zijn uitbreidingsmogelijkheden.
2.5.3. In de uitspraak van 7 oktober 2009 in zaak nr. 200900801/1/R3 heeft de Afdeling op de daar weergegeven gronden overwogen dat, indien de voor veehouderijen toepasselijke norm wordt overschreden, hieruit niet volgt dat ter plaatse geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat en daarmee de zogenoemde omgekeerde werking van de ter plaatse toepasselijke geurnormen verlaten. In de uitspraak van 6 januari 2010 in zaak nr. 200807852/1/R2, heeft de Afdeling ten aanzien van de toepassing van de Wgv geoordeeld dat ook indien de voor veehouderijen toepasselijke norm niet wordt overschreden, er niet zonder meer van kan worden uitgegaan dat ter plaatse een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gerealiseerd.
2.5.4. In het hernieuwd verzoek om goedkeuring staat dat voor de beoordeling van de geurhinder in het plangebied in dit geval de voorgrondbelasting maatgevend is. Voorts wordt hierin vermeld dat de voorgrondbelasting - veroorzaakt door het bedrijf van [appellant] - in het plangebied niet meer bedraagt dan 5 odour units per m3 lucht. Uit de berekeningen van de cumulatieve effecten op basis van de vergunde ruimte in geldende milieuvergunningen van veehouderijen in de omgeving blijkt dat deze effecten zeer beperkt zijn. Op de berekende punten die liggen op de contour van 5 odour units per m3 lucht behorende bij het bedrijf van [appellant], is een achtergrondbelasting berekend van 5,2 odour units per m3 lucht, aldus het hernieuwd verzoek om goedkeuring. Voorts staat in de nadere motivering van de raad dat de beoordeling van de cumulatieve effecten is gebaseerd op bijlagen 6 en 7 van de Handreiking bij de Wet geurhinder en veehouderij, waarin wordt ingegaan op de relatie tussen geurbelasting en geurhinder. Hierin staat dat als vuistregel geldt dat de voorgrondbelasting bepalend is voor de hinder indien deze tenminste de helft bedraagt van de achtergrondbelasting. Het college heeft zich in navolging van de raad derhalve terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval de voorgrondbelasting maatgevend is voor de geurhinder. Hierbij betrekt de Afdeling dat dit ook het geval is indien de achtergrondbelasting wordt bepaald door voor alle veehouderijen in Hengelo de maximale mogelijkheden en voor de veehouderijen buiten Hengelo de tienvoudige geuremissie als uitgangspunt te nemen, nu in dat geval de achtergrondbelasting 7,5 odour units per m3 lucht bedraagt. Het standpunt van [appellant] dat bij de berekening van de cumulatieve effecten van veehouderijen in de omgeving moet worden gerekend vanaf de randen van de bouwvlakken van deze veehouderijen volgt de Afdeling niet, omdat de exacte ligging van de emissiepunten op de verschillende veehouderijen in deze berekening nauwelijks invloed heeft.
2.5.5. De Afdeling overweegt voorts dat bij de bepaling van de geurhinder als gevolg van een veehouderij in beginsel als uitgangspunt de grens van het aangegeven bouwvlak van de veehouderij dient te worden genomen, aangezien binnen het gehele bouwvlak bedrijfsbebouwing tot stand kan komen waarin hinderveroorzakende activiteiten plaatsvinden. Vast staat dat in dit geval niet de grens van het bouwvlak maar de bestaande en vergunde bebouwing van [appellant] als uitgangspunt is genomen. Derhalve dient te worden beoordeeld of redelijkerwijs is uitgesloten dat bebouwing wordt opgericht als gevolg waarvan de geurcontour van de veehouderij van [appellant] over een groter deel van de deelgebieden Meander en Stromen komt te liggen en de voorgrondbelasting ter plaatse hoger zal zijn dan 5 odour units per m3 lucht.
2.5.6. Niet in geschil is dat [appellant] op grond van het bestemmingsplan "Buitengebied" de mogelijkheid heeft zijn stallen uit te breiden. Ter zitting is voorts gebleken dat [appellant] in zoverre niet reeds wordt beperkt door bestaande geurgevoelige objecten in de omgeving.
2.5.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 september 2009 (zaak nr. 200807637/1/M2) kunnen gelet op de definitie van artikel 1 van de Wgv uitsluitend gebouwen, die aan de daarin genoemde vereisten voldoen, worden aangemerkt als geurgevoelig object en kan een perceel niet als zodanig worden aangemerkt. Voorts heeft de Afdeling in die uitspraak overwogen dat de Wgv geen grondslag biedt om bij de vergunningverlening met de wens een woning te bouwen - welke woning reeds planologisch mogelijk was - als toekomstige ontwikkeling rekening te houden. Anders dan het college en de raad veronderstellen, kan het gemeentebestuur de voorziene maar nog niet gerealiseerde woningen in de deelgebieden Meander en Stromen derhalve niet betrekken bij een beoordeling van een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het veranderen van de veehouderij van [appellant]. Derhalve is niet uitgesloten dat een dergelijke omgevingsvergunning moet worden verleend.
2.5.8. Nog daargelaten het antwoord op de vraag of het college zich in navolging van de raad in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat aan het belang bij realisering van woningen in de deelgebieden Meander en Stromen een groter gewicht toekomt dan aan het belang van [appellant] bij het behouden van zijn uitbreidingsmogelijkheden, overweegt de Afdeling als volgt.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 2.5.6. en 2.5.7. is niet redelijkerwijs uitgesloten dat in de periode tot de realisering van de voorziene woningen de bebouwing op het bedrijfsterrein van [appellant] wordt uitgebreid. Als gevolg hiervan komt de geurcontour over een groter deel van de deelgebieden Meander en Stromen te liggen en zal de voorgrondbelasting ter plaatse hoger zijn dan de berekende 5 odour units per m3 lucht. [appellant] stelt derhalve terecht dat bij de berekening van de voorgrondbelasting ten onrechte de ligging van de huidige en vergunde bebouwing in plaats van de grens van het bouwvlak als uitgangspunt is genomen. Het college heeft derhalve zijn standpunt dat in de deelgebieden Meander en Stromen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd niet kunnen baseren op de berekende voorgrondbelasting. In dit verband is voorts van belang dat in het verzoek om goedkeuring staat dat een geurbelasting van meer dan 5 odour units per m3 lucht een ongewenste verstoring betekent van het goede woon- en leefklimaat.
2.5.9. Bij brief van 16 november 2011 heeft de raad alsnog een berekening van de geurcontour van het bedrijf van [appellant], waarbij als uitgangspunt de grens van het bouwvlak is genomen, toegezonden. Uit de bij die brief behorende kaart blijkt dat deze geurcontour iets groter is dan de geurcontour waarbij de huidige en vergunde bebouwing als uitgangspunt is genomen en waarop het college zijn gedeeltelijke onthouding van goedkeuring heeft gebaseerd.
2.5.10. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd aanleiding geeft voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan de plandelen met de bestemming "Wonen - uit te werken" en voor zover deze liggen binnen de geurcontour waarbij als uitgangspunt de grens van het bouwvlak is genomen, zoals aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaarten 1 en 2, is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is in zoverre gegrond. Het bestreden besluit dient in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Awb te worden vernietigd.
2.5.11. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling voorts aanleiding goedkeuring te onthouden aan de plandelen met de bestemming "Wonen - uit te werken" voor zover deze liggen binnen de geurcontour waarbij als uitgangspunt de grens van het bouwvlak is genomen en zoals weergegeven op de bij deze uitspraak behorende kaarten 1 en 2.
2.5.12. De Afdeling overweegt voorts dat het college zich in navolging van de raad gelet op het vorenstaande terecht op het standpunt heeft gesteld dat ter plaatse van de overige plandelen met de bestemming "Wonen - uit te werken" de voorgrondbelasting niet meer zal bedragen dan 5 odour units per m3 lucht. Blijkens een tabel in bijlage 7 bij de Handreiking, die het college en de raad hebben gebruikt bij de beoordeling van de cumulatieve effecten, is bij een voorgrondbelasting van 5 odour units per m3 lucht in een concentratiegebied sprake van 12% geurgehinderden. Voorts is bij een achtergrondbelasting van 5 tot 6 odour units per m3 lucht in een concentratiegebied sprake van 7 tot 8% geurgehinderden. Gelet hierop en daarbij in aanmerking genomen de relatie die in het plan wordt gelegd met het buitengebied, heeft het college zich in navolging van de raad in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat gelet op de geurbelasting ter plaatse in het overige deel van de deelgebieden Meander en Stromen een aanvaardbaar woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.
2.6. Ten slotte faalt het betoog van [appellant] dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan economisch uitvoerbaar is. In dit verband is van belang dat in de plantoelichting staat dat een kostendekkende grondexploitatie is opgesteld en dat met de opbrengsten van de woningbouw wordt bijgedragen aan de schadeloosstelling van agrariërs. Het enkele feit dat deze opbrengsten lager zouden kunnen zijn nu als gevolg van de onthouding van goedkeuring mogelijk enkele woningen minder zullen worden gerealiseerd dan voorzien, leidt niet reeds tot het oordeel dat het bestemmingsplan gelet daarop niet langer economisch uitvoerbaar is. Ook een enkele verwijzing naar de economische crisis is in dit verband onvoldoende. Hierbij betrekt de Afdeling dat de raad ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de opgestelde grondexploitatie jaarlijks wordt herzien en dat in de laatste herziening nog altijd sprake is van een positief resultaat. Voorts ziet de Afdeling in het niet nader onderbouwde standpunt van [appellant] geen grond voor het oordeel dat de in de grondexploitatie opgenomen post van € 400.000,00 ten behoeve van planschade onvoldoende is.
2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de plandelen met de bestemming "Wonen - uit te werken" voor het overige niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 13 juli 2010, kenmerk 2010/099112, voor zover het betreft de plandelen met de bestemming "Wonen - uit te werken" voor zover die op de bij deze uitspraak behorende kaarten 1 en 2 zijn gemarkeerd;
III. onthoudt goedkeuring aan de onder II bedoelde plandelen met de bestemming "Wonen - uit te werken";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
VI. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VII. gelast dat het college van gedeputeerde staten van Overijssel aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 150,00 (zegge: honderdvijftig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. N.S.J. Koeman en mr. P.A. Offers, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, ambtenaar van staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2012
559.
<HR>
Kaart 1
<HR>
Kaart 2