Home

Raad van State, 03-08-2012, ECLI:NL:RVS:2012:4060, 201103800/1/V2

Raad van State, 03-08-2012, ECLI:NL:RVS:2012:4060, 201103800/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
3 augustus 2012
Datum publicatie
21 november 2018
ECLI
ECLI:NL:RVS:2012:4060
Zaaknummer
201103800/1/V2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 4 februari 2010 heeft de staatsecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Uitspraak

201103800/1/V2.

Datum uitspraak: 3 augustus 2012

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 maart 2011 in zaak nr. 10/19860 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 4 februari 2010 heeft de staatsecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 2 juni 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 2 maart 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister voor Immigratie en Asiel, thans: de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel (hierna: de minister), bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 30 maart 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2.    Overwegingen

2.1.    Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2.2.    In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij bij de door hem gemaakte belangenafweging onvoldoende rekening heeft gehouden met de relevante feiten en omstandigheden, zoals - naar de rechtbank stelt - de omstandigheid dat tussen de vreemdeling en zijn vader sprake is van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheid en emotionele binding en de medische situatie van de vader van de vreemdeling. In de toelichting op de grief voert de minister aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij de door de vreemdeling aangevoerde feiten en omstandigheden wel heeft betrokken bij zijn belangenafweging en dat bij deze afweging hem een zekere beoordelingsruimte toekomt. Voorts heeft de rechtbank niet onderkend dat de vreemdeling en zijn vader nimmer rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning hebben gehad. Uit die omstandigheid volgt volgens de minister dat er geen objectieve belemmeringen zijn om het familie- of gezinsleven in Armenië uit te oefenen. Bij onrechtmatig verblijf zal volgens de minister alleen in zeer uitzonderlijke situaties sprake zijn van schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheiden (hierna: het EVRM). De minister voert ten slotte aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door de vreemdeling opgegeven reden van verblijf 'verblijf bij echtgenote' was en niet 'verblijf bij vader'. Ook om deze reden dient het beroep van de vreemdeling op artikel 8 van het EVRM te falen, aldus de minister.

2.2.1.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.

    Ingevolge het tweede lid is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

    Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.

    Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft de vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.

    Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv.

    Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder l, is op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000, van het mvv-vereiste vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.

    Ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 kan de minister het eerste lid buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

2.2.2.    Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (onder meer de beslissing Onur tegen het Verenigd Koninkrijk van 17 februari 2009 in zaak nr. 27319/07, JV 2009/141) zal tussen ouders en meerderjarige kinderen sprake moeten zijn van "more than the normal emotional ties", voordat de bescherming van artikel 8 van het EVRM kan worden ingeroepen.

2.2.3.    Dat de vader van de vreemdeling door zijn medische situatie in het dagelijks leven aangewezen is op de hulp van de vreemdeling en dat de vreemdeling naar gesteld tot op heden in belangrijke mate heeft voorzien in die hulp, duidt op een zekere mate van afhankelijkheid. De minister heeft zich echter terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat deze zodanig bijzonder is dat hij zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat van een de normale, emotionele banden tussen ouders en meerderjarige kinderen overstijgende, bijzondere afhankelijkheid geen sprake is. In dit verband heeft de minister terecht van belang geacht dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn vader niet in staat zal zijn om in Nederland dan wel in zijn land van herkomst de benodigde hulp van andere familieleden, dan wel van professionele zorgverleners te verkrijgen.                             

    Gelet op het voorgaande heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van "more than the normal emotional ties". Er is derhalve tussen de vreemdeling en zijn vader geen sprake van familie- of gezinsleven dat onder de bescherming van artikel 8 van het EVRM valt. Met betrekking tot de verhouding tussen de vreemdeling en zijn vader is de tegenwerping van het ontbreken van een geldige mvv daarom niet in strijd met dit artikel. Van strijd met artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000 is derhalve evenmin sprake. De rechtbank is dan ook ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het besluit van 2 juni 2010 op dat punt onvoldoende is gemotiveerd. De grief slaagt reeds hierom. Hetgeen voor het overige in de grief is aangevoerd, behoeft geen bespreking.

2.3.    Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 2 juni 2010 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, gelet op het vorenoverwogene, nog moet worden beslist.

2.4.    De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat de minister zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de weigering om hem vrij te stellen van het mvv-vereiste niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Daartoe heeft de minister volgens de vreemdeling ten onrechte redengevend geacht dat zijn echtgenote hem kan volgen naar Armenië en dat het gezinsleven gedurende de mvv-procedure dan wel blijvend in Armenië kan worden uitgeoefend.

2.4.1.    In het besluit van 2 juni 2010, gelezen in samenhang met het daarin gehandhaafde besluit van 4 februari 2010, heeft de minister zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat geen sprake is van objectieve belemmeringen om het familie- of gezinsleven buiten Nederland uit te oefenen. Volgens de minister heeft de vreemdeling zijn stelling dat zijn echtgenote wegens haar Azerbeidjaanse nationaliteit niet zal worden toegelaten tot Armenië niet aannemelijk gemaakt. In dit verband is voorts van belang dat zij de Armeense etniciteit heeft. De omstandigheid dat de vreemdeling, alvorens hij een mvv kan aanvragen, eerst zijn militaire dienstplicht zal moeten vervullen, leidt volgens de minister niet tot een ander oordeel, omdat de vreemdeling daarin niet verschilt van anderen die eveneens de dienstplicht moeten vervullen. De minister heeft zich in dat verband voorts op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hem wegens dienstplichtontduiking een gevangenisstraf zal worden opgelegd. Voorts heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling nimmer rechtmatig verblijf op grond van een verblijfsvergunning heeft gehad. Hij is geboren en getogen in Armenië, heeft de Armeense nationaliteit en heeft het merendeel van zijn leven in Armenië verbleven, aldus de minister.

2.4.2.    Het geheel van de voor de te verrichten belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden, hiervoor vermeld onder 2.4.1., voor zover dit door de vreemdeling aannemelijk is gemaakt, geeft geen grond voor het oordeel dat de minister, bij de "fair balance" die moet worden gevonden tussen het belang van de vreemdeling enerzijds en het Nederlands algemeen belang anderzijds, zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de tegenwerping van het ontbreken van een geldige mvv en daarmee de weigering de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De minister heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de vreemdeling ook in zoverre niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste krachtens artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vb 2000. De beroepsgrond faalt.

2.5.    De vreemdeling heeft in beroep voorts aangevoerd dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat toepassing van het mvv-vereiste in het onderhavige geval niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

2.5.1.    Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 (TK 1999-2000, 26 732, nr. 7, blz. 108-109) blijkt dat de daarin aan de minister verleende bevoegdheid discretionair van aard is en beperkt van omvang. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het zogenoemde mvv-vereiste niet zal worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van die bevoegdheid beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die bij het tot stand komen van de regelgeving niet zijn voorzien.

2.5.2.    Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.2.3. en 2.4.2. is overwogen en gelet op de hiervoor onder 2.4.1. weergegeven motivering van het besluit van 2 juni 2010, heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanleiding bestaat voor het buiten toepassing laten van het mvv-vereiste krachtens het vierde lid van artikel 3.71 van het Vb 2000. Deze beroepsgrond faalt ook.

2.6.    Het beroep tegen het besluit van 2 juni 2010 is ongegrond.

2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 2 maart 2011 in zaak nr. 10/19860;

III.    verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Yildiz, ambtenaar van staat.

De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.    

w.g. Yildiz

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2012

594.