Home

Raad van State, 20-12-2011, BU9578, 201105916/1/V1

Raad van State, 20-12-2011, BU9578, 201105916/1/V1

Inhoudsindicatie

Gezien voormelde beslissingen van het CTG die de Afdeling in dit kader als uitgangspunt neemt, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat het BMA-advies van 31 juli 2009 en de nadien uitgebrachte BMA-nota's van 21 maart en 12 mei 2010, waarin aan het aspect van de veilige behandelomgeving aandacht is besteed, zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat de inhoud daarvan inzichtelijk is. Dit in aanmerking genomen en nu uit laatstvermelde nota's niet blijkt dat het BMA twijfel heeft geuit over de effectiviteit van de behandeling in Azerbeidzjan en Armenië, heeft de minister, door die nota's en het BMA-advies van 31 juli 2009 aan zijn besluit van 24 juni 2010 ten grondslag te leggen, niet in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb gehandeld. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

Uitspraak

201105916/1/V1.

Datum uitspraak: 20 december 2011

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 27 april 2011 in zaak nr. 10/22800 in het geding tussen:

[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)

en

de minister.

1. Procesverloop

Bij besluit van 7 oktober 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie aanvragen van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen onderscheidenlijk om op haar artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) toe te passen, afgewezen.

Bij besluit van 24 juni 2010 heeft de minister van Justitie het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 27 april 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 mei 2011, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 oktober 2011, waar de minister, vertegenwoordigd door drs. H. Heinink, werkzaam bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. U. Koopmans, advocaat te Haarlem, zijn verschenen. De zaak is ter zitting tegelijkertijd behandeld met zaken nrs. 201007335/1/V3 en 201011373/1/V3.

2. Overwegingen

2.1. Onder de minister wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2.2. Op het hoger beroep zijn de Vw 2000, het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) en de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) van toepassing, zoals die luidden tot 1 juli 2010.

2.3. Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 14, (hierna: de aanvraag) worden afgewezen, indien de desbetreffende vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) die overeenkomt met het verblijfsdoel, waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd (hierna: mvv vereiste).

Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, wordt de aanvraag niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het een vreemdeling betreft voor wie het, gelet op diens gezondheidstoestand, niet verantwoord is te reizen.

Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, wordt de aanvraag evenmin afgewezen wegens het ontbreken van een geldige mvv, indien het betreft een vreemdeling die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.

Ingevolge artikel 64 blijft uitzetting achterwege, zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de desbetreffende vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is te reizen.

Volgens paragraaf B1/4.1.1 van de Vc 2000 dient voor de in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 neergelegde vrijstelling te worden beoordeeld of de desbetreffende vreemdeling in staat is te reizen naar zijn land van herkomst of bestendig verblijf en in staat kan worden geacht daar behandeling af te wachten van een door hem in te dienen mvv aanvraag. Voorts kan ingevolge artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 vrijstelling worden verleend van het mvv vereiste, indien de terugkeer van een vreemdeling in verband met een medische noodsituatie zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

Volgens paragraaf B8/3.1 wordt onder medische noodsituatie verstaan: die situatie waarbij betrokkene lijdt aan een stoornis, waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling op korte termijn zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke of lichamelijke schade. Onder “op korte termijn” wordt verstaan binnen een termijn van drie maanden.

2.4. De minister klaagt in zijn enige grief - samengevat weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, aangezien het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) het door de behandelaars van de vreemdeling in de brief van 14 juli 2009 ingenomen standpunt niet heeft weersproken, het, gelet op de uitspraak van de Afdeling van 22 januari 2009 in zaak nr. 200805014/1 (www.raadvanstate.nl), gehouden was nader te onderzoeken of in het land van herkomst wordt voldaan aan het vereiste van een veilige behandelomgeving. Hiertoe voert de minister, onder verwijzing naar het Protocol Bureau Medische Advisering van het BMA van oktober 2010 (hierna: het Protocol), aan dat het BMA geen uitspraken kan doen over de door een vreemdeling in het land van herkomst te ondervinden gevoelens van onveiligheid dan wel over de vraag of de behandelomgeving in dat land veilig is. Uit de beslissingen van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg (hierna: het CTG) kan evenmin worden afgeleid dat het BMA, indien een behandelaar van een vreemdeling meent dat een veilige behandelomgeving een noodzakelijk vereiste is voor een effectieve behandeling in het land van herkomst, hierop nader dient in te gaan, aldus de minister. In dat verband wijst de minister op de beslissing van het CTG van 27 april 2010 in zaak nr. C2009/105 (www.overheid.nl). Volgens de minister zijn de aan het besluit van 24 juni 2010 ten grondslag gelegde BMA adviezen van 15 februari en 31 juli 2009 en BMA nota's van 21 maart en 12 mei 2010 dan ook zorgvuldig tot stand gekomen en inzichtelijk.

2.4.1. In het besluit van 24 juni 2010, waarop hij ter zitting een nadere toelichting heeft gegeven, heeft de minister zich samengevat en voor zover thans van belang weergegeven - op het standpunt gesteld dat het BMA alleen de aanwezigheid van behandelmogelijkheden in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, dient te onderzoeken. Het BMA kan, aldus de minister, niet beoordelen of dat land voor de desbetreffende vreemdeling een veilige behandelomgeving biedt, omdat de vraag of een land als zodanig wordt ervaren een subjectief gegeven is. Het is, medisch gezien, niet te objectiveren en te voorspellen hoe iemand zich in de toekomst na een eventuele terugkeer gaat voelen. Medici kunnen zich bovendien bezwaarlijk uitlaten over de veiligheidssituatie in een land dan wel over het door een vreemdeling te ondervinden gevoel van onveiligheid aldaar, aangezien zij zich, gelet op de Richtlijnen inzake het omgaan met medische gegevens van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst van januari 2010, moeten onthouden van afgifte van geneeskundige verklaringen die oordelen bevatten die van medische noch van feitelijke aard zijn. Speculatie hierover past dan ook niet in een objectief professioneel advies. Gelet hierop hanteert het BMA, overeenkomstig het Protocol, het uitgangspunt dat het over een als veilig ervaren behandelomgeving in het land van herkomst geen medisch objectiveerbare uitspraken kan doen.

2.4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 25 juli 2006 in zaak nr. 200601304/1; JV 2006/351) is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (uitspraak van 13 oktober 2010 in zaak nr. 201001245/1/V1; www.raadvanstate.nl) moet de minister, indien hij een BMA-advies, daaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte nota's, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, zich ingevolge artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ervan vergewissen dat dit naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.

2.4.3. In voormelde brief van 14 juli 2009 hebben de behandelaars - voor zover thans van belang en samengevat weergegeven - vermeld dat de vreemdeling zich in september 2007 heeft aangemeld bij het Psychotraumacentrum Zuid-Nederland en dat zij sindsdien in behandeling is. De vreemdeling is, zo hebben de behandelaars opgemerkt, in wezen gebaat bij een traumaverwerkende behandeling, gelet op haar ernstige klachten van een posttraumatische stressstoornis en de opdringende herinneringen aan eigen traumatische ervaringen wanneer haar kind huilt. Voor het welslagen van een traumaverwerkende behandeling is volgens de behandelaars een gevoel van basisveiligheid vereist. Dat gevoel ontbreekt volledig, gelet op de voortdurende onzekerheid over het verkrijgen van een verblijfsstatus, reden waarom de huidige behandeling is gericht op stabilisering en handhaving van het breekbare evenwicht. Verder hebben de behandelaars vermeld dat in het land van herkomst alle gevoel van basisveiligheid zal ontbreken, nu daar traumatisering heeft plaatsgevonden, hetgeen het welslagen van een dergelijke behandeling in de weg staat. Een reis naar Armenië, met de anticipatieangst van de confrontatie met de omgeving waaruit zij is gevlucht, zou, zo hebben de behandelaars opgemerkt, voldoende zijn om ernstige decompensatie te doen ontstaan. De kans dat de vreemdeling in een medische noodsituatie terecht komt bij uitzetting en dat dit uitmondt in suïcide dan wel homicide, is onverminderd groot, aldus de behandelaars.

2.4.4. In zijn advies van 15 februari 2009 heeft het BMA omtrent de vragen naar de aard van de behandeling en de reisvaardigheid van de vreemdeling, opgemerkt dat het een herbeoordeling over drie maanden adviseert, omdat de vreemdeling nog medicatie zal krijgen. Uit het nadien door het BMA uitgebrachte advies van 31 juli 2009 blijkt dat de BMA-arts bij de beantwoording van de vraagstelling gebruik heeft gemaakt van voormelde brief van de behandelaars van 14 juli 2009, maar niet dat hij daarin specifiek op het aspect veilige behandelomgeving is ingegaan. Op de vraag omtrent de aanwezigheid van behandelmogelijkheden in Azerbeidzjan en Armenië heeft het BMA opgemerkt dat, blijkens de brondocumenten AZ 1265-2008, AZ 1448-2009 en AM 1445-2009, de voor de vreemdeling relevante behandeling van haar psychiatrische klachten in drie met name genoemde instellingen aanwezig is alsmede dat de door haar gebruikte medicatie daar beschikbaar is. Vervolgens heeft de minister het BMA bij brief van 17 februari 2010 verzocht de vraag te beantwoorden in hoeverre een veilige behandelomgeving essentieel is voor het welslagen van de behandeling. Bij nota van 21 maart 2010 heeft het BMA hierop - voor zover thans van belang - als volgt gereageerd:

<small>'[…] Of een geïndiceerde behandeling bij een psychiatrische patiënt effectief zal zijn hangt niet alleen af van de beschikbaarheid van psychiaters en psychiatrische medicatie. Een diversiteit van bijkomende factoren is van essentieel belang zoals de aanwezigheid van een zgn. steunsysteem bestaande uit familieleden, vrienden, collega's, buren etc. Daarnaast zijn een goede vertrouwensband met de behandelaar, een als veilig ervaren omgeving, voldoende financiële middelen om de behandeling te bekostigen, passende huisvesting en zinvolle regelmatige arbeid van gewicht om een succesvolle psychiatrische behandeling te realiseren.

Met name bij een traumaverwerkende behandeling is het totaal van omstandigheden waarin de patiënt leeft, bepalend voor het welslagen van de behandeling. De ervaren veiligheid is een deel van die omstandigheden. Het is echter moeilijk de gevoelens van betrokkene te meten en zeker om een voorspelling hierover te doen bij een wijziging van omstandigheden zoals te verwachten valt bij een terugkeer naar het land van herkomst.

De behandelend psychiater merkt op dat bij betrokkene thans een gevoel van basisveiligheid ontbreekt. Zij verwijst hierbij naar de onzekerheid waarin haar patiënte verkeert.

Een gedwongen terugkeer naar de plaats van traumatisering zal, tenzij die terugkeer professioneel wordt begeleid en onderdeel uitmaakt van een gerichte traumabehandeling, tot retraumatisering en verergering van het psychiatrisch toestandsbeeld kunnen leiden. Hieruit volgt dat een eventuele terugkeer naar het land van herkomst zorgvuldig moet worden voorbereid en dat een goede overdracht van betrokkene zowel fysiek als schriftelijk zal moeten plaatsvinden.

Anderzijds kan niet a priori worden aangenomen dat de capaciteiten en mogelijkheden van de psychiaters in het land van herkomst c.q. bestemming inferieur zijn aan die van de psychiaters in Nederland. Ook zij zijn gehouden aan professionele normen en zullen een vertrouwensband met betrokkene moeten opbouwen in geval van een terugkeer. Daarnaast zullen zij bij de keuze van de psychiatrische behandeling rekening moeten houden met (lees: de) oorzaak van de traumatisering en de locatie van plaatsen in het land van herkomst c.q. bestemming die daaraan terug doen denken.

[…]

Gelet op het bovenstaande kom ik tot de volgende conclusie:

Een veilige behandelomgeving is essentieel voor het welslagen van een gerichte traumabehandeling bij betrokkene. Echter het betreft dan een subjectief te ervaren veiligheid die niet meetbaar is en niet objectiveerbaar. De behandelomgeving die veilig moet zijn, dient gezien te worden als onderdeel van het totale complex van omstandigheden waarin betrokkene leeft en dat naast de noodzakelijke behandeling een bijdrage kan leveren aan de verbetering van de mentale toestand van betrokkene.'</small>

Desgevraagd heeft het BMA bij nota van 12 mei 2010 daaraan het volgende toegevoegd:

<small>'[…] Of de op traumagerichte behandeling of enige andere psychiatrische behandeling effectief zal zijn in welk land ook, zal afhangen van een diversiteit van factoren zoals reeds uitvoerig is beschreven in het advies d.d. 21 maart 2010. Een garantie voor succes valt niet te geven. Een combinatie van aanwezigheid van professionele psychiatrische zorg en gunstige leef- woonomstandigheden is noodzakelijk om de kansen van betrokkene te optimaliseren.'</small>

2.4.5. Uit de beslissingen van het CTG (onder meer die van 4 september 2007 in zaak nr. 2006/147, 1 september 2009 in zaak nr. 2008/015 (www.tuchtcollege gezondheidszorg.nl), 27 april 2010 in zaak nr. C2009/105 en 15 maart 2011 in zaak nr. C2010/126 (www.overheid.nl)) vloeit voort dat het BMA bij het uitbrengen van een advies aan de minister omtrent de medische situatie van een vreemdeling, indien en voor zover de door een behandelaar van de desbetreffende vreemdeling verstrekte informatie daartoe aanleiding geeft, dient te beoordelen of die informatie, mede gezien de hem reeds uit het dossier bekende gegevens over de medische situatie van die vreemdeling, aanleiding geeft tot gerede twijfel over de effectiviteit van de in het algemeen verkrijgbare medische behandeling of te leveren zorg in het land van herkomst dan wel het land waarnaar de vreemdeling wordt verwijderd, met name gelet op de aard van het trauma en de omstandigheden waaronder dat is veroorzaakt, althans gelet op die omstandigheden waaromtrent het BMA wel kan worden geacht zich uit te laten. Daarbij dient het BMA, voor zover nader onderzoek niet mogelijk is, in zijn advies dan wel nota in ieder geval melding te maken van die gerede twijfel.

2.4.6. Uit het BMA-advies van 31 juli 2009 blijkt dat behandeling van de vreemdeling voor haar psychiatrische klachten alsmede de door haar benodigde medicatie in Azerbeidzjan en Armenië beschikbaar is. Voorts blijkt uit de BMA-nota's van 21 maart en 12 mei 2010 dat het BMA zich gemotiveerd heeft uitgelaten over de vraag of en in hoeverre, gelet op de bij voormelde brief van 14 juli 2009 door de behandelaars verstrekte informatie, aanleiding bestaat te twijfelen aan de effectiviteit van die behandeling. Daartoe heeft het BMA - samengevat weergegeven - bevestigd dat een veilige behandelomgeving voor het welslagen van een gerichte traumabehandeling bij de vreemdeling noodzakelijk is, maar daarbij - onder meer - de kanttekeningen geplaatst dat de ervaren veiligheid slechts een deel is van de omstandigheden die bepalend zijn voor het welslagen van een traumaverwerkende behandeling en dat een combinatie van de aanwezigheid van professionele psychiatrische zorg en gunstige leef- en woonomstandigheden noodzakelijk is om de kansen van de vreemdeling te optimaliseren. Omtrent het bestaan van een veilige behandelomgeving in het land van herkomst dan wel bestendig verblijf van de vreemdeling, heeft het BMA opgemerkt dat de daar door haar te ervaren veiligheid meetbaar noch objectiveerbaar is en dat voorts op voorhand niet kan worden aangenomen dat de capaciteiten en mogelijkheden van de daar werkzame psychiaters inferieur zijn aan die van de hier te lande werkzame psychiaters, dat ook zij zijn gehouden aan professionele normen en een vertrouwensband met de vreemdeling zullen moeten opbouwen en dat zij eveneens bij de keuze van de psychiatrische behandeling rekening moeten houden met de oorzaak van traumatisering en de locatie van plaatsen die daaraan terug doen denken.

Gezien voormelde beslissingen van het CTG die de Afdeling in dit kader als uitgangspunt neemt, heeft de minister zich terecht op het standpunt gesteld dat het BMA-advies van 31 juli 2009 en de nadien uitgebrachte BMA-nota's van 21 maart en 12 mei 2010, waarin aan het aspect van de veilige behandelomgeving aandacht is besteed, zorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat de inhoud daarvan inzichtelijk is. Dit in aanmerking genomen en nu uit laatstvermelde nota's niet blijkt dat het BMA twijfel heeft geuit over de effectiviteit van de behandeling in Azerbeidzjan en Armenië, heeft de minister, door die nota's en het BMA-advies van 31 juli 2009 aan zijn besluit van 24 juni 2010 ten grondslag te leggen, niet in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb gehandeld. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

De grief slaagt.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 24 juni 2010 worden getoetst in het licht van de daartegen bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden, voor zover die, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, nog bespreking behoeven.

2.6. De vreemdeling heeft - samengevat weergegeven - aangevoerd dat de minister, gelet op onder meer de uitspraak van 4 september 2008 in zaak nr. 200708871/1 (www.raadvanstate.nl), zich er onvoldoende van heeft vergewist dat bij uitzetting kan worden voldaan aan de door het BMA in zijn advies van 31 juli 2009 gestelde vereisten van fysieke overdracht en voortzetting van de behandeling.

2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraken van 1 december 2010 in zaak nr. 201002688/1/V3 en 9 maart 2011 in zaak nr. 201004582/1/V1; www.raadvanstate.nl), dient de minister, indien hij bij de beoordeling of artikel 64 van de Vw 2000 op een vreemdeling van toepassing is dan wel of een vreemdeling krachtens de artikelen 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 van het mvv vereiste dient te worden vrijgesteld, door het BMA uitgebrachte adviezen, waaronder begrepen de eventueel nadien uitgebrachte nota's, betrekt waarin het BMA aan de uitzetting vereisten heeft verbonden, reeds ten tijde van die beoordeling zich ervan te vergewissen dat het mogelijk is dat bij de daadwerkelijke verwijdering van de desbetreffende vreemdeling daaraan wordt voldaan. De minister kan dat niet uitstellen tot het moment waarop hij daadwerkelijk tot verwijdering overgaat. Ingeval het BMA als vereisten heeft gesteld dat de desbetreffende vreemdeling op de plaats van bestemming fysiek wordt overgedragen en de behandeling wordt voortgezet, dient de minister inzichtelijk te maken met welke concreet bij naam genoemde behandelaars dan wel instellingen vóór uitzetting contact zal worden opgenomen teneinde aan die vereisten te voldoen. Indien de minister tevens heeft toegezegd dat de desbetreffende vreemdeling niet zal worden uitgezet, ingeval fysieke overdracht niet kan worden geregeld, heeft hij aan zijn vergewisplicht voldaan. Deze vergewisplicht strekt evenwel niet zover dat fysieke overdracht reeds ten tijde van de totstandkoming van het desbetreffende besluit, voor zover dit feitelijk al mogelijk is, geregeld en gegarandeerd dient te zijn.

2.6.2. In het besluit van 24 juni 2010 heeft de minister zich samengevat weergegeven - in verband met voormelde door het BMA gestelde vereisten op het standpunt gesteld dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) vóór uitzetting contact zal leggen met een psychiatrisch verpleegkundige en met hem afspraken zal maken over de datum en wijze waarop de medische behandeling wordt overgedragen. Verder heeft de minister daarin, onder verwijzing naar het BMA advies van 31 juli 2009, het standpunt ingenomen dat behandeling in Armenië mogelijk is in het Stress Medical Center en het Psychiatric Medical Center en dat behandeling in Azerbeidzjan beschikbaar is in het Psychiatric Clinical Hospital. Onder die omstandigheden is voldoende inzichtelijk dat de DT&V vóór uitzetting van de vreemdeling contact zal opnemen met een psychiatrisch verpleegkundige in één van de drie voornoemde instellingen, teneinde te voldoen aan de ter zake in het BMA advies gestelde vereisten. Verder heeft de minister in voormeld besluit toegezegd dat de vreemdeling niet zal worden uitgezet, indien fysieke overdracht niet kan worden geregeld. Uit het voorgaande volgt dat de minister aan de in dit opzicht op hem rustende vergewisplicht heeft voldaan.

De beroepsgrond faalt.

2.7. Voorts heeft de vreemdeling aangevoerd dat de minister zijn standpunt dat geen aanleiding bestaat om haar krachtens artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, noch krachtens artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 vrij te stellen van het mvv-vereiste ondeugdelijk heeft gemotiveerd. In dat verband heeft de vreemdeling erop gewezen dat objectieve belemmeringen bestaan om het gezinsleven in Azerbeidzjan uit te oefenen, dat bij het uitblijven van behandeling van haar klachten een medische noodsituatie zal ontstaan en dat, gezien de afwezigheid van een veilige behandelomgeving in Armenië, zij daar niet effectief kan worden behandeld. Daarbij komt volgens de vreemdeling dat de minister ten onrechte onderzoek heeft laten verrichten naar de behandelmogelijkheden in Armenië, nu dat niet haar land van herkomst is en evenmin haar land van bestendig verblijf.

2.7.1. In het kader van de beoordeling van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden heeft de minister zich in het besluit van 24 juni 2010 ten aanzien van voormelde belemmeringen op het standpunt gesteld dat, gelet op het asielverleden van de echtgenoot van de vreemdeling, wordt aangenomen dat een objectieve belemmering bestaat om het gezinsleven in Azerbeidzjan uit te oefenen. Nu, blijkens het BMA advies van 31 juli 2009, behandeling en medicatie ook in Armenië beschikbaar is, kan de vreemdeling en haar gezin ook naar dat land terugkeren, aldus de minister. Ten aanzien van de stelling van de vreemdeling dat behandeling in Armenië niet mogelijk is, omdat daar geen veilige behandelomgeving bestaat, heeft de minister verwezen naar hetgeen het BMA dienaangaande in zijn nota's van 21 maart en 12 mei 2010 heeft opgemerkt.

2.7.2. Aangezien de minister heeft aangenomen dat in Azerbeidzjan een objectieve belemmering bestaat om daar het gezinsleven uit te oefenen, heeft hij, gelet op het in paragraaf B2/10.2.3.2 van de Vc 2000 neergelegde beleid, terecht beoordeeld of dat gezinsleven in een derde land, in dit geval Armenië, kan worden uitgeoefend. Bij die beoordeling heeft de minister, gezien de medische klachten van de vreemdeling en het, blijkens het BMA advies van 31 juli 2009, ontstaan van een medische noodsituatie bij het uitblijven van behandeling daarvan, het BMA niet ten onrechte onderzoek laten verrichten naar de behandelmogelijkheden in Armenië. Nu, gelet op het hiervoor onder 2.4.6 overwogene, behandeling van de medische klachten van de vreemdeling in dat land mogelijk is, heeft de minister het besluit van 24 juni 2010 in dit opzicht niet ondeugdelijk gemotiveerd.

De beroepsgrond faalt.

2.8. Het inleidende beroep tegen het besluit van 24 juni 2010 is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 27 april 2011 in zaak nr. 10/22800;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. R. van der Spoel, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Van Roosmalen

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 december 2011

53-636.

Verzonden: 20 december 2011

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser