Home

Raad van State, 12-12-2011, BU8618, 201112045/1/V3

Raad van State, 12-12-2011, BU8618, 201112045/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
12 december 2011
Datum publicatie
20 december 2011
ECLI
ECLI:NL:RVS:2011:BU8618
Zaaknummer
201112045/1/V3
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 59

Inhoudsindicatie

Het zich niet houden aan de vertrektermijn geeft, zeker in combinatie met de andere omstandigheden, in beginsel grond om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, maar dit kan in bijzondere omstandigheden anders zijn. Ter staving van zijn terugkeerpogingen heeft de vreemdeling in beroep een kopie van een rapport van zijn begeleider bij het Experiment Perspectief (hierna: het Experiment) overgelegd. Hierin is, behalve dat de vreemdeling heeft deelgenomen aan dit Experiment, vermeld dat hij driemaal – waaronder eenmaal met een medewerker van het Experiment - naar de Guinese ambassade in Brussel is gereisd om een vervangend reisdocument te bemachtigen. Voorts heeft de vreemdeling een brief van de regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) van 9 juni 2011 aan de rechtbank overgelegd. Deze brief bevat een reactie van de DT&V op zijn verzoek om bemiddeling bij het verkrijgen van een vervangend reisdocument bij de diplomatieke vertegenwoordiging van zijn land van herkomst. In het verslag van het vertrekgesprek, gehouden op 22 juli 2011, is vermeld dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij een opdracht heeft uitgezet bij het Rode Kruis om in contact te kunnen komen met in Guinee achtergebleven familie ten einde zijn identiteit aan te tonen en dat samen met de vreemdeling een laissez passer-aanvraag voor Guinee is ingevuld. Blijkens het proces-verbaal van gehoor van 22 oktober 2011 heeft de vreemdeling, voordat hij in bewaring werd gesteld, verklaard dat hij wil meewerken aan een identiteitsonderzoek, wil teruggaan naar Guinee, reeds drie keer heeft geprobeerd om vervangende reisdocumenten bij de ambassade te bemachtigen en een met de Immigratie- en Naturalisatiedienst ingediende aanvraag nog loopt. Gelet op de inspanningen van de vreemdeling als hiervoor beschreven om zijn terugkeer naar Guinee te realiseren, bestond ten tijde van het besluit tot oplegging van de maatregel geen grond om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Het zich niet houden aan de vertrektermijn is daartoe in dit geval niet voldoende.

Uitspraak

201112045/1/V3.

Datum uitspraak: 12 december 2011

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage van 11 november 2011 in zaak nr. 11/34304 in het geding tussen:

de vreemdeling

en

de minister voor Immigratie en Asiel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 22 oktober 2011 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 11 november 2011, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 november 2011, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij daarbij de Afdeling verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.

De minister heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In zijn enige grief klaagt de vreemdeling, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, dat de rechtbank niet heeft onderkend dat er geen sprake is van het ontwijken of belemmeren van de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure. Daartoe voert hij aan dat het weliswaar niet ter discussie staat dat hij zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn, maar dat hij aantoonbaar bezig is om zijn vertrek te bewerkstelligen.

2.1.1. Aan de maatregel van bewaring is ten grondslag gelegd dat de vreemdeling:

(a) niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000,

(b) zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn,

(c) geen vaste woon-/verblijfplaats heeft,

(d) eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven, en

(e) geen middelen van bestaan heeft.

2.1.2. De Afdeling heeft in de uitspraak van 21 maart 2011 in zaak nr. 201100555/1/V3 (www.raadvanstate.nl), samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, overwogen dat artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) – voor zover nodig – richtlijnconform kan worden uitgelegd in die zin dat, zolang niet aan artikel 3, zevende lid, van richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven is voldaan, een maatregel van bewaring alleen mag worden opgelegd indien de betrokken vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert.

Bij de beoordeling of de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, dient te worden uitgegaan van de omstandigheden die in het besluit tot oplegging van de bewaring zijn vermeld. Bij deze beoordeling moet rekening worden gehouden met de toelichting die de minister, ter zitting van de rechtbank dan wel anderszins, over deze omstandigheden heeft gegeven en in samenhang daarmee met hetgeen hieromtrent uit het bewaringsdossier van de vreemdeling valt af te leiden.

2.1.3. De bewaringsgrond dat de vreemdeling eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven doelt kennelijk op de in de toelichting bij de maatregel vermelde omstandigheid dat de vreemdeling in 2005 is uitgeprocedeerd en sindsdien niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven. Daarmee ziet deze grond op dezelfde omstandigheid als de grond dat de vreemdeling zich niet aan zijn vertrektermijn heeft gehouden, zodat hij zelfstandige betekenis mist.

Het zich niet houden aan de vertrektermijn geeft, zeker in combinatie met de andere omstandigheden, in beginsel grond om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert, maar dit kan in bijzondere omstandigheden anders zijn.

2.1.4. Ter staving van zijn terugkeerpogingen heeft de vreemdeling in beroep een kopie van een rapport van zijn begeleider bij het Experiment Perspectief (hierna: het Experiment) overgelegd. Hierin is, behalve dat de vreemdeling heeft deelgenomen aan dit Experiment, vermeld dat hij driemaal – waaronder eenmaal met een medewerker van het Experiment - naar de Guinese ambassade in Brussel is gereisd om een vervangend reisdocument te bemachtigen. Voorts heeft de vreemdeling een brief van de regievoerder van de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: de DT&V) van 9 juni 2011 aan de rechtbank overgelegd. Deze brief bevat een reactie van de DT&V op zijn verzoek om bemiddeling bij het verkrijgen van een vervangend reisdocument bij de diplomatieke vertegenwoordiging van zijn land van herkomst.

In het verslag van het vertrekgesprek, gehouden op 22 juli 2011, is vermeld dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij een opdracht heeft uitgezet bij het Rode Kruis om in contact te kunnen komen met in Guinee achtergebleven familie ten einde zijn identiteit aan te tonen en dat samen met de vreemdeling een laissez passer-aanvraag voor Guinee is ingevuld.

Blijkens het proces-verbaal van gehoor van 22 oktober 2011 heeft de vreemdeling, voordat hij in bewaring werd gesteld, verklaard dat hij wil meewerken aan een identiteitsonderzoek, wil teruggaan naar Guinee, reeds drie keer heeft geprobeerd om vervangende reisdocumenten bij de ambassade te bemachtigen en een met de Immigratie- en Naturalisatiedienst ingediende aanvraag nog loopt.

Gelet op de inspanningen van de vreemdeling als hiervoor beschreven om zijn terugkeer naar Guinee te realiseren, bestond ten tijde van het besluit tot oplegging van de maatregel geen grond om aan te nemen dat de vreemdeling de voorbereiding van de terugkeer of de verwijderingsprocedure ontwijkt of belemmert. Het zich niet houden aan de vertrektermijn is daartoe in dit geval niet voldoende.

De grief slaagt.

2.2. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige is aangevoerd behoeft geen verdere bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 22 oktober 2011 van de minister alsnog gegrond verklaren. De vrijheidsontnemende maatregel dient te worden opgeheven. Aan de vreemdeling wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vw 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 22 oktober 2011 tot 12 december 2011, de dag waarop de vrijheidsontnemende maatregel is opgeheven.

2.3. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 november 2011 in zaak nr. 11/34304;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. bepaalt dat de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000 ingaande heden wordt opgeheven;

V. kent aan de vreemdeling een vergoeding toe van € 4.155,00 (zegge: vierduizend honderdvijfenvijftig euro) ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de secretaris van de Raad van State;

VI. veroordeelt de minister voor Immigratie en Asiel tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opkomende proceskosten tot een bedrag van € 1.311,00 (zegge: dertienhonderdelf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk

voorzitter

w.g. Van Dokkum

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 december 2011

480-696.

Verzonden: 12 december 2011

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser