Home

Raad van State, 06-09-2011, BS1677, 201012660/1/V1

Raad van State, 06-09-2011, BS1677, 201012660/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
6 september 2011
Datum publicatie
12 september 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2011:BS1677
Zaaknummer
201012660/1/V1

Inhoudsindicatie

Eerst in beroep hebben vreemdelingen 1 en 2 aangevoerd dat zij dermate zijn verwesterd dat zij zich bij terugkeer naar Afghanistan niet meer zullen kunnen voegen naar de daar geldende sociale zeden en daarom een reëel risico op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling lopen. Daartoe hebben zij brieven van E. Oudijk, onderwijscounselor, van 2008 en oktober 2009, een brief van Z.M. Saltzherr, GZ psycholoog bij Altrecht geestelijke gezondheidszorg, van 28 juli 2010 en algemene landeninformatie over de positie van meisjes en vrouwen in Afghanistan overgelegd. Aldus hebben zij bij de rechtbank een nieuw asielmotief aangevoerd dat geen verband houdt met hetgeen zij in de bestuurlijke fase aan de opvolgende aanvraag van 1 augustus 2004 ten grondslag hebben gelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 november 2007 in zaak nr. 200705487/1; www.raadvanstate.nl) heeft artikel 8:69, eerste lid, van de Awb noch artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 op een nieuw asielmotief betrekking. Reeds hierom kunnen dit motief en de ter toelichting daarop overgelegde brieven en algemene landeninformatie niet bij de beoordeling van het beroep worden betrokken.

Uitspraak

201012660/1/V1.

Datum uitspraak: 6 september 2011

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 1 december 2010 in zaak nr. 07/18840 in het geding tussen:

[vreemdeling 1] (hierna: vreemdeling 1), mede voor haar minderjarige kinderen [vreemdeling 2] (hierna: vreemdeling 2) en [vreemdeling 3] (hierna: vreemdeling 3),

en

de minister van Justitie (lees: de minister).

1. Procesverloop

Bij besluit van 5 april 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van vreemdeling 1, mede voor vreemdelingen 2 en 3, om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 1 december 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door vreemdeling 1, mede voor vreemdelingen 2 en 3, ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 27 december 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Vreemdeling 1 heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. Onder de minister worden tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.

2.2. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte niet ambtshalve heeft beoordeeld of vreemdeling 1 aan haar aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. De minister betoogt dat, samengevat weergegeven, de rechtbank niet heeft onderkend dat hij bij besluit van 5 april 2007 de tweede asielaanvraag van vreemdeling 1 opnieuw heeft afgewezen.

2.2.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Dit uitgangspunt geldt niet alleen voor besluiten genomen naar aanleiding van een nieuwe aanvraag, maar ook voor besluiten op een verzoek om terug te komen van een al dan niet op aanvraag genomen besluit (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2005 in zaak nr. 200406320/1, www.raadvanstate.nl). Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen.

2.2.2. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.

2.2.3. Bij besluit van 4 februari 2003 heeft de minister een eerdere aanvraag van vreemdeling 1, mede voor vreemdeling 2, om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 1 februari 2005 heeft de minister een aanvraag van vreemdeling 1, mede voor vreemdelingen 2 en 3, van 1 augustus 2004 om hun een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Bij uitspraak van 29 juni 2006 in zaak nr. 05/8899 heeft de rechtbank het daartegen door vreemdeling 1, mede voor vreemdelingen 2 en 3, ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister met inachtneming van de uitspraak een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Bij voormeld besluit van 5 april 2007 heeft de minister de aanvraag opnieuw afgewezen.

2.2.4. Het besluit van 5 april 2007, voor zover dat op vreemdeling 1 betrekking heeft, is van gelijke strekking als dat van 4 februari 2003, zodat de rechtbank, alvorens in de aangevallen uitspraak dit besluit in zoverre te toetsen, ten onrechte niet heeft beoordeeld of het hiervoor onder 2.2.1 vermelde beoordelingskader hieraan in de weg staat. Dat de rechtbank in voormelde uitspraak van 29 juni 2006 heeft overwogen dat dit beoordelingskader hier niet van toepassing is, maakt dit niet anders, omdat het een ambtshalve te beoordelen aspect betreft, zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 24 januari 2008 in zaak nr. 200705684/1 (JV 2008/133). De grief slaagt.

2.3. Het vorenoverwogene geldt evenzeer voor vreemdeling 2, zodat de rechtbank, alvorens in de aangevallen uitspraak het besluit van 5 april 2007, voor zover dat op vreemdeling 2 betrekking heeft, te toetsen, evenzeer ten onrechte niet heeft beoordeeld of het hiervoor onder 2.2.1 vermelde beoordelingskader hieraan in de weg staat. Het besluit van 5 april 2007 is wat betreft vreemdeling 3 geen besluit van gelijke strekking, aangezien het eerdere besluit van 4 februari 2003 niet mede op hem zag.

2.4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. Hetgeen de minister overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De aangevallen uitspraak moet, nu de overwegingen daarvan alleen op vreemdeling 1 zien, geheel worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het volgende overwogen.

2.5. Aan de opvolgende aanvraag van 1 augustus 2004 hebben vreemdelingen 1 en 2 ten grondslag gelegd dat zij bij terugkeer naar Afghanistan problemen zullen ondervinden, omdat hun echtgenoot en vader bij diens terugkeer in Afghanistan problemen zal ondervinden als gevolg van de door hem aan zijn opvolgende aanvraag van 1 augustus 2004 ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden. Reeds nu uit de uitspraak van de Afdeling van heden in zaak nr. 201012661/1/V1 (aangehecht) volgt dat hetgeen de echtgenoot en vader van vreemdelingen 1 en 2 aan die aanvraag ten grondslag heeft gelegd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden behelst, kunnen de door vreemdelingen 1 en 2 als gevolg daarvan gestelde problemen en de ter toelichting daarop overgelegde algemene landeninformatie evenmin als zodanig worden aangemerkt.

2.5.1. Eerst in beroep hebben vreemdelingen 1 en 2 aangevoerd dat zij dermate zijn verwesterd dat zij zich bij terugkeer naar Afghanistan niet meer zullen kunnen voegen naar de daar geldende sociale zeden en daarom een reëel risico op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden strijdige behandeling lopen. Daartoe hebben zij brieven van E. Oudijk, onderwijscounselor, van 2008 en oktober 2009, een brief van Z.M. Saltzherr, GZ psycholoog bij Altrecht geestelijke gezondheidszorg, van 28 juli 2010 en algemene landeninformatie over de positie van meisjes en vrouwen in Afghanistan overgelegd. Aldus hebben zij bij de rechtbank een nieuw asielmotief aangevoerd dat geen verband houdt met hetgeen zij in de bestuurlijke fase aan de opvolgende aanvraag van 1 augustus 2004 ten grondslag hebben gelegd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 november 2007 in zaak nr. 200705487/1; www.raadvanstate.nl) heeft artikel 8:69, eerste lid, van de Awb noch artikel 83 van de Vreemdelingenwet 2000 op een nieuw asielmotief betrekking. Reeds hierom kunnen dit motief en de ter toelichting daarop overgelegde brieven en algemene landeninformatie niet bij de beoordeling van het beroep worden betrokken.

2.5.2. De voor vreemdeling 2 aan de opvolgende aanvraag van 1 augustus 2004 ten grondslag gelegde omstandigheid dat zij bij gedwongen terugkeer naar Afghanistan, gelet op de conservatieve opvattingen van haar daar woonachtige familieleden, niet meer naar school zal kunnen gaan betreft geen nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid, nu deze omstandigheid voor het nemen van het besluit van 4 februari 2003 had kunnen en derhalve behoren te worden aangevoerd.

2.5.3. Nu in hetgeen vreemdelingen 1 en 2 hebben aangevoerd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn gelegen, zich evenmin een voor hen relevante wijziging van het recht voordoet en zij zich voorts niet hebben beroepen op bijzondere omstandigheden, als bedoeld in rechtsoverweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Bahaddar tegen Nederland, van 19 februari 1998, nr. 145/1996/764/965 (JV 1998/45), is er voor toetsing van het besluit van 5 april 2007, voor zover dat op hen ziet, geen plaats.

2.6. Voor vreemdeling 3 is aangevoerd dat hij bij terugkeer naar Afghanistan problemen zal ondervinden, omdat zijn vader bij diens terugkeer in Afghanistan problemen zal ondervinden als gevolg van de feiten en omstandigheden die laatstgenoemde aan diens opvolgende aanvraag van 1 augustus 2004 ten grondslag heeft gelegd.

2.6.1. Deze beroepsgrond faalt, reeds omdat uit voormelde uitspraak in zaak nr. 201012661/1/V1 volgt dat hetgeen de vader van vreemdeling 3 aan diens opvolgende aanvraag van 1 augustus 2004 ten grondslag heeft gelegd geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden behelst.

2.7. Voor vreemdeling 3 is voorts aangevoerd dat het besluit van 5 april 2007 in strijd is met het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK), omdat het een feit van algemene bekendheid is dat de ontwikkeling van kinderen ernstige schade kan oplopen door een plotselinge traumatische doorbreking van de continuïteit van hun leer– en leefomgeving, wat zich bij hem zonder twijfel zal voordoen, indien hij gedwongen in Afghanistan terugkeert. Daartoe is voor vreemdeling 3 een brief overgelegd van 25 februari 2008 waarin de directeur van basisschool Petrus Canisius heeft vermeld dat, voor zover thans van belang, vreemdeling 3 ernstige psychische schade heeft opgelopen als gevolg van de onzekere situatie in Nederland.

2.7.1. Reeds omdat voor vreemdeling 3 niet is toegelicht waarom de mogelijk in Afghanistan op te lopen schade zich in zijn geval ook zal voordoen en uit het betoog over de gestelde psychische schade niet kan worden afgeleid met welke bepalingen van het IVRK het besluit van 5 april 2007 in strijd zou zijn, faalt de beroepsgrond.

2.8. Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 1 december 2010 in zaak nr. 07/18840;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Schuurman

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 september 2011

282-610.

Verzonden: 6 september 2011

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser