Home

Raad van State, 01-06-2011, BQ6841, 201011117/1/R1

Raad van State, 01-06-2011, BQ6841, 201011117/1/R1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
1 juni 2011
Datum publicatie
1 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:RVS:2011:BQ6841
Zaaknummer
201011117/1/R1

Inhoudsindicatie

Door verweerders sub 1 t/m 4 zijn voor de uitvoering van het rijksinpassingsplan "Inpassingsplan Zuidring Wateringen - Zoetermeer (380 kV leiding)" meerdere uitvoeringsbesluiten genomen.

Uitspraak

201011117/1/R1.

Datum uitspraak: 1 juni 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting Stichting de Groene Landscheiding N470, gevestigd te Zoetermeer, en anderen,

appellanten,

en

1. de minister van Verkeer en Waterstaat, thans: de minister van Infrastructuur en Milieu (hierna: de minister van Verkeer en Waterstaat),

2. het college van burgemeester en wethouders van Delft,

3. het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp,

4. het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland,

verweerders.

1. Procesverloop

Door verweerders sub 1 t/m 4 zijn voor de uitvoering van het rijksinpassingsplan "Inpassingsplan Zuidring Wateringen - Zoetermeer (380 kV leiding)" meerdere uitvoeringsbesluiten genomen.

Tegen deze besluiten hebben De Groene Landscheiding en anderen bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 november 2010, beroep ingesteld. De Groene Landscheiding en anderen hebben hun beroep aangevuld bij brief van 19 november 2010.

De minister van Verkeer en Waterstaat, het college van burgemeester en wethouders van Delft, het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp en het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland hebben een verweerschrift ingediend.

Daartoe in de gelegenheid gesteld heeft de minister van Economische Zaken, thans: de minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (hierna: de minister van Economische Zaken), een schriftelijke uiteenzetting gegeven.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2011, waar de minister van Verkeer en Waterstaat, vertegenwoordigd door mr. P.J.L. Enneking en E. Hunyadi, beiden werkzaam bij Prorail Regio Randstad Zuid afdeling Veiligheid, Milieu en Juridisch Beheer, het college van burgemeester en wethouders van Delft, vertegenwoordigd door mr. ing. E. de Vilder, werkzaam bij de gemeente, en het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp, vertegenwoordigd door J.C. van Eeden en T. Dijkstra, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar als partij gehoord de minister van Economische Zaken, vertegenwoordigd door mr. E.P. Koorstra en mr. J.C. van Dalen, beiden werkzaam bij het ministerie, het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, vertegenwoordigd door mr. S.J. Makkinga, werkzaam bij de provincie, en TenneT TSO B.V., vertegenwoordigd door mr. N.H. van den Biggelaar, advocaat te Amsterdam, I.F.M. Hermans, drs. W.M. van Dijk en mr. G.J.M. Meulepas, allen werkzaam bij TenneT TSO B.V.

2. Overwegingen

Ontvankelijkheid

2.1. De minister van Economische Zaken, de minister van Verkeer en Waterstaat, het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp en het college van burgemeester en wethouders van Delft stellen zich op het standpunt dat het beroep van De Groene Landscheiding en anderen niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het beroep is gericht tegen vergunningen en ontheffingen voor activiteiten in andere gemeenten dan waarin De Groene Landscheiding en anderen gevestigd zijn, dan wel wonen, dan wel hun werkgebied hebben, op relatief grote afstand en buiten hun zicht, zodat zij niet als belanghebbenden bij deze besluiten kunnen worden aangemerkt.

2.1.1. Ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) kan een belanghebbende bij de Afdeling beroep instellen tegen besluiten als thans aan de orde zijnde.

Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.1.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder a, van de statuten van De Groene Landscheiding heeft de stichting ten doel de instandhouding en bevordering van het woon- en leefklimaat in de ruimste zin des woords van de huidige en toekomstige bewoners, bedrijven en bezoekers van het gebied in de omgeving van de landscheiding tussen de gemeente Zoetermeer en de gemeente Lansingerland, voor zover deze zich meer specifiek bevindt tussen de Munnikenweg (Lansingerland), de Oostweg (Zoetermeer), in het noorden begrensd tot een strook van één kilometer aan de noordzijde van de rijksweg A12 en in het zuidwesten tot aan de Noordeindseweg (Lansingerland).

2.2. Het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland heeft een kapvergunning ten behoeve van de kap van zeven bomen (hierna: besluit 4) en een bouwvergunning ten behoeve van een tijdelijke bouwkeet (hierna: besluit 5) verleend.

Het college van burgemeester en wethouders van Delft heeft een tijdelijk ontheffing verleend ten behoeve van het gebruik van bepaalde gronden voor werkterreinen en bouwwegen (hierna: besluit 7).

Het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp heeft een kapvergunning ten behoeve van de kap van zes bomen (hierna: besluit 10) en een bouwvergunning ten behoeve van een tijdelijke bouwkeet (hierna: besluit 12) verleend.

2.2.1. De Afdeling stelt vast dat de gronden waarop voornoemde besluiten zien gelegen zijn buiten het territoriaal werkgebied van De Groene Landscheiding. De Afdeling oordeelt dat het beroep voor zover dat is ingediend door De Groene Landscheiding tegen de in overweging 2.2. genoemde besluiten reeds daarom niet-ontvankelijk moet worden geacht.

De overige appellanten wonen, dan wel zijn gevestigd op een afstand van minimaal ongeveer 11,5 kilometer van de gronden waarop besluit 4 ziet, een afstand van minimaal ongeveer 11,6 kilometer van de gronden waarop besluit 5 ziet, een afstand van minimaal ongeveer 7,9 kilometer van de gronden waarop besluit 7 ziet, een afstand van minimaal ongeveer 7,6 kilometer van de gronden waarop besluit 10 ziet en een afstand van minimaal ongeveer 2 kilometer van de gronden waarop besluit 12 ziet. Vanuit hun woningen, dan wel bedrijven hebben zij geen zicht op de desbetreffende gronden waarop de zojuist genoemde besluiten activiteiten mogelijk maken. Mede gelet op de aard en omvang van de ruimtelijke ontwikkeling die op deze gronden mogelijk wordt gemaakt is deze afstand naar het oordeel van de Afdeling te groot om een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belang te kunnen aannemen. Voorts hebben appellanten geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door deze besluiten zouden worden geraakt. Een louter gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

De conclusie is dat De Groene Landscheiding en anderen geen belanghebbenden zijn bij besluit 4, besluit 5, besluit 7, besluit 10 en besluit 12 als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, onderscheidenlijk derde lid, van de Awb en dat zij daartegen ingevolge artikel 8.2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wro, geen beroep kunnen instellen.

Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.

2.3. ProRail B.V. heeft, in mandaat van de minister van Verkeer en Waterstaat, vergunning verleend voor een kruising van de hoogspanningsverbinding met de Hogesnelheidslijn en een ontheffing verleend ten behoeve van een tijdelijke aan-/afvoerweg in Lansingerland (hierna: besluit 2).

2.3.1. De Afdeling stelt vast dat de afstand van de gronden van [Plantenkwekerij A] tot het gebied waarop besluit 2 ziet ongeveer 175 meter bedraagt en dat de gronden van [Plantenkwekerij B] op een afstand van ongeveer 615 meter van het desbetreffende gebied gelegen zijn. De Afdeling overweegt ten aanzien van besluit 2 dat, gelet op de afstanden tussen de gronden van [Plantenkwekerij A], [Plantenkwekerij B] en de tijdelijke aan-/afvoerweg die besluit 2 mogelijk maakt, niet op voorhand kan worden uitgesloten dat zij geen gevolgen ondervinden van de verkeersaantrekkende werking die de tijdelijke aan-/afvoerweg met zich brengt.

Voor De Groene Landscheiding geldt dat uit artikel 2, eerste lid, onder a, van haar statuten volgt dat haar territoriale werkgebied niet ziet op de gronden waarop besluit 2 ziet. Ten aanzien van de overige appellanten overweegt de Afdeling dat, omdat zij op een afstand minimaal ongeveer 1,4 kilometer van het desbetreffende gebied wonen dan wel gevestigd zijn, niet aannemelijk is dat zij rechtstreeks in hun belangen worden geraakt door het mogelijk maken van een tijdelijke aan-/afvoerweg en het kruisen van de hoogspanningsverbinding met de Hogesnelheidslijn. Voorts hebben appellanten geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door deze besluiten zouden worden geraakt. Een louter gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het beroep, voor zover dat is gericht tegen besluit 2, slechts ontvankelijk voor zover dat is ingediend door [Plantenkwekerij A] en [Plantenkwekerij B] (nader te noemen: [plantenkwekerijen]).

2.4. Het college van Pijnacker-Nootdorp heeft een ontheffing verleend ten behoeve van onder meer een tijdelijke bouwweg in Pijnacker/Delfgauw (hierna: besluit 9).

2.4.1. De afstand van de gronden van [belanghebbende A], onderscheidenlijk [belanghebbende B] en [belanghebbende C] (hierna: [belanghebbende B]), onderscheidenlijk [belanghebbende D], onderscheidenlijk [belanghebbende E], tot de gronden waarop besluit 9 ziet bedraagt ongeveer 370 meter, onderscheidenlijk 375 meter, onderscheidenlijk 475 meter, onderscheidenlijk 550 meter. De Afdeling overweegt ten aanzien van besluit 9 dat, gelet op de afstanden tussen de gronden van [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende D], [belanghebbende E] en de tijdelijke bouwweg die besluit 9 onder meer mogelijk maakt, niet op voorhand kan worden uitgesloten dat zij geen gevolgen ondervinden van de verkeersaantrekkende werking die de tijdelijke bouwweg met zich brengt.

Voor De Groene Landscheiding geldt dat uit artikel 2, eerste lid, onder a, van haar statuten volgt dat haar territoriale werkgebied niet ziet op de gronden waarop besluit 9 ziet. Alle overige appellanten wonen dan wel zijn gevestigd op een afstand van minimaal ongeveer 625 meter van het desbetreffende gebied zodat niet aannemelijk is dat zij rechtstreeks in hun belangen worden geraakt door het mogelijk maken van een tijdelijke bouwweg tot het tijdelijke werkterrein. Voorts hebben appellanten geen feiten of omstandigheden aangevoerd in verband waarmee zou moeten worden geoordeeld dat ondanks deze afstand een objectief en persoonlijk belang rechtstreeks door deze besluiten zouden worden geraakt. Een louter gevoel van betrokkenheid bij een besluit, hoe sterk dat gevoel ook is, is daarvoor niet voldoende.

Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het beroep, voor zover dat is gericht tegen besluit 9, slechts ontvankelijk voor zover dat is ingediend door [belanghebbende A], [belanghebbende B], [belanghebbende D] en [belanghebbende E] (nader te noemen: [belanghebbende] en anderen).

Beroepsgronden

2.5. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure slechts de besluiten ter beoordeling staan die verweerders ter uitvoering van het rijksinpassingsplan hebben genomen. Derhalve kunnen slechts de bezwaren van [belanghebbende] en anderen en [plantenkwekerijen] tegen deze besluiten in deze procedure aan de orde komen. De uitvoeringsbesluiten zijn op grond van artikel 3.35, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wro genomen. De beroepsgrond dat het nemen van de uitvoeringsbesluiten in strijd is met de inmiddels vervallen Wet op de Ruimtelijke ordening, kan reeds daarom niet slagen.

2.6. Met betrekking tot de betogen van [belanghebbende] en anderen en [plantenkwekerijen] dat niet alle stukken op analoge wijze bij de bestreden besluiten ter inzage hebben gelegen en dat zij de uitvoeringsbesluiten met bijbehorende bijlagen ten onrechte niet analoog hebben ontvangen en de minister van Economische Zaken in dit verband slechts heeft verwezen naar de website van de voorziene hoogspanningsverbinding, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgronden betrekking hebben op mogelijke onregelmatigheden van na de datum van de bestreden besluiten en reeds om die reden de rechtmatigheid van de besluiten niet kunnen aantasten. Deze mogelijke onregelmatigheden kunnen geen grond vormen voor de vernietiging van de bestreden besluiten.

2.7. [belanghebbende] en anderen en [plantenkwekerijen] voeren aan dat sprake is van rechtsongelijkheid. De beroepsgronden dienen op grond van de Crisis- en herstelwet (hierna: Chw) binnen zes weken na publicatie van de besluitvorming bij de Afdeling te worden ingediend, terwijl ministers bepaalde besluiten mogen aanhouden.

De Afdeling overweegt dat de korte beroepstermijn een rechtstreeks gevolg is van de keuze van de wetgever en dat in de Chw, noch in enig ander wettelijk voorschrift is opgenomen dat de toepasselijkheid van de Chw in de weg staat aan de bevoegdheid tot het aanhouden van besluiten.

Voor zover [belanghebbende] en anderen en [plantenkwekerijen] betogen dat verweerders geen uitvoeringsbesluiten hadden mogen nemen hangende de procedure 200908100/1/R1, oordeelt de Afdeling dat er geen rechtsregel aan in de weg staat die verplicht tot het aanhouden van de bestreden besluiten totdat het rijksinpassingsplan in rechte onaantastbaar is.

2.8. Voor zover [plantenkwekerijen] betogen dat in besluit 2 ten onrechte wordt uitgegaan van een hoogspanningsverbinding van twee circuits van drie kabels, overweegt de Afdeling dat in besluit 2 staat dat een vergunning is verleend voor het realiseren van een hoogspanningsverbinding bestaande uit twee circuits van zes bundels. Een bundel bestaat uit vier kabels, derhalve ziet de vergunning op 24 kabels. Het betoog mist derhalve feitelijke grondslag.

2.9. Appellanten hebben zich in het beroepschrift ten aanzien van besluit 2 voor het overige en ten aanzien van besluit 9 in het geheel beperkt tot het verwijzen naar de inhoud van de zienswijzen. In de overwegingen van de bestreden besluiten is ingegaan op deze zienswijzen. [belanghebbende] en anderen en [plantenkwekerijen] hebben in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende zienswijzen in de bestreden besluiten onjuist zou zijn. Het betoog faalt.

Conclusie

2.10. In hetgeen [belanghebbende] en anderen en [plantenkwekerijen] hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de besluiten 2 en 9 strekken ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat deze bestreden besluiten anderszins zijn voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep, voor zover ontvankelijk, is ongegrond.

Proceskosten

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep in het geheel niet-ontvankelijk voor zover ingesteld door:

[25 belanghebbenden] en stichting Stichting De Groene Landscheiding;

II. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [Plantenkwekerij A], en [Plantenkwekerij B], niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de volgende besluiten:

A. van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland 12 augustus 2010, kenmerk 2010006582, ten behoeve van de kap van zeven bomen;

B. van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland, van 10 augustus 2010, kenmerk BR 2010008, ten behoeve van een tijdelijke bouwkeet;

C. van het college van burgemeester en wethouders van Delft van 11 augustus 2010, kenmerk 2010052932, voor een tijdelijk ontheffing als bedoeld in artikel 3.22 van de Wro ten behoeve van het gebruik van daarin bepaalde gronden voor werkterreinen en bouwwegen;

D. van het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp, kenmerk BWB/VBP/2010.01878, voor een tijdelijke ontheffing als bedoeld in artikel 3.22 van de Wro voor het gebruik/de aanleg van werkterreinen en bouwwegen;

E. van het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp van 13 augustus 2010, kenmerk JA/JG/02433, ten behoeve van de kap van zes bomen; en

F. van het college van burgemeester en wethouders van Pijnacker-Nootdorp van 9 september 2010, kenmerk R 10-065 P, ten behoeve van een tijdelijke bouwkeet;

III. verklaart het beroep, voor zover ingesteld door [belanghebbende A], [belanghebbende B] en [belanghebbende C], [belanghebbende D] en [belanghebbende E], niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen de besluiten zoals genoemd onder II. A., B., C., E., F. en het besluit van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ProRail B.V. van 10 augustus 2010, kenmerk 8011,6, in mandaat van de minister van Verkeer en Waterstaat, voor een kruising van de hoogspanningsverbinding met de Hogesnelheidslijn en een ontheffing verleend ten behoeve van een tijdelijke aan-/afvoerweg in Lansingerland;

IV. verklaart het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.W.L. Simons-Vinckx, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Z. Huszar, ambtenaar van staat.

w.g. Simons w.g. Huszar

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2011

533-668.