Home

Raad van State, 25-05-2011, BQ5948, 201010012/1/H1

Raad van State, 25-05-2011, BQ5948, 201010012/1/H1

Inhoudsindicatie

Bij afzonderlijke besluiten van 9 februari 2007 heeft het dagelijks bestuur aan T-Mobile Netherlands B.V. vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning, onderscheidenlijk vergunning krachtens de Monumentenverordening Amsterdam Oud-Zuid 1999 (hierna: de monumentenverordening) verleend voor het plaatsen van een antenne-installatie ten behoeve van mobiele communicatie (hierna: de antenne-installatie) op het dak van het gebouw aan de [locatie] te Amsterdam (hierna: het gebouw).

Uitspraak

201010012/1/H1.

Datum uitspraak: 25 mei 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de stichting "Stichting Belangenbehartiging Bewoners en Ondernemers Oud Zuid", gevestigd te Amsterdam, [16 appellanten], allen wonend te Amsterdam (hierna tezamen en in enkelvoud: de stichting),

tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 7 september 2010 in zaak nr. 10/2582 in het geding tussen:

de stichting

en

het dagelijks bestuur van het stadsdeel Zuid (hierna: het dagelijks bestuur).

1. Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 9 februari 2007 heeft het dagelijks bestuur aan T-Mobile Netherlands B.V. vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning, onderscheidenlijk vergunning krachtens de Monumentenverordening Amsterdam Oud-Zuid 1999 (hierna: de monumentenverordening) verleend voor het plaatsen van een antenne-installatie ten behoeve van mobiele communicatie (hierna: de antenne-installatie) op het dak van het gebouw aan de [locatie] te Amsterdam (hierna: het gebouw).

Bij besluit van 1 juli 2008 heeft het het door de stichting tegen die besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 7 september 2010, verzonden op de volgende dag, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het dagelijks bestuur veroordeeld tot betaling van €167,00 aan schadevergoeding aan elk van de appellanten. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 november 2010.

Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.

De stichting heeft nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2011, waar de stichting, vertegenwoordigd door H.J. van der Kleij, D. Knezevic, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. L.M. Mulder, werkzaam in dienst van het stadsdeel, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. De stichting betoogt dat de Afdeling ten onrechte griffierecht heeft geheven. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte afzonderlijk uitspraak heeft gedaan op het verzoek van de stichting om het dagelijks bestuur krachtens artikel 8:73, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te veroordelen tot vergoeding van geleden schade. Tevens voert zij aan dat het heffen van griffierecht een drempel opwerpt voor de toegang tot het recht, hetgeen in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).

2.1.1. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt.

Ingevolge het tweede lid bepaalt de rechtbank in haar uitspraak, indien zij de omvang van de schadevergoeding bij haar uitspraak niet of niet volledig kan vaststellen, dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover het onderzoek wordt heropend. De rechtbank bepaalt daarbij, op welke wijze het onderzoek wordt voortgezet.

Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Wet op de Raad van State wordt van de indiener van het beroepschrift door de secretaris een griffierecht geheven.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen, recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.

2.1.2. Het betoog faalt. De rechtbank mocht gebruik maken van de in artikel 8:73, tweede lid, van de Awb geregelde bevoegdheid om afzonderlijk van de hoofdzaak uitspraak te doen op het verzoek van de stichting om het dagelijks bestuur te veroordelen tot vergoeding van de schade. Naar aanleiding van het tegen de aangevallen uitspraak gerichte hogerberoepschrift is krachtens artikel 51, eerste lid, van de Wet op de Raad van State griffierecht geheven. Daarmee is niet gehandeld in strijd met artikel 6 van het EVRM. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 21 november 2001 in zaak nr. 200100705/3; JB 2002/7), is in die verdragsbepaling geen absoluut recht op toegang tot de rechter neergelegd. Aan de verdragsstaten komt ruimte toe bij het stellen van regels die beperkingen kunnen inhouden, mits het recht op toegang tot de rechter daardoor niet in zijn kern wordt aangetast, de gestelde beperkingen een rechtmatig doel dienen en aan de evenredigheidseis is voldaan. Dat is hier niet het geval.

2.2. De stichting betoogt verder dat zij in hoger beroep geen eerlijk en openbaar proces heeft gekregen, omdat haar verzoek om de behandeling ter zitting niet op werkdagen vóór 12 uur 's middags te laten plaatsvinden, aangezien haar vertegenwoordigers dan verhinderd zijn, niet is gehonoreerd en van de behandeling ter zitting geen geluid- en video opnamen mochten worden gemaakt.

2.2.1. Ook dat betoog faalt. Dat dat verzoek niet is gehonoreerd, leidt niet tot het oordeel dat artikel 6 van het EVRM is geschonden, reeds omdat twee gemachtigden van de stichting op de om 10.00 uur aangevangen zitting aanwezig waren. Voorts leidt de omstandigheid dat van de behandeling ter zitting geen geluid- en video opnames mochten worden gemaakt niet tot het oordeel dat geen behandeling van de zaak ter openbare zitting, als bedoeld in die verdragsbepaling, heeft plaatsgevonden. Hetgeen de stichting voor het overige heeft aangevoerd, geeft evenmin grond voor het oordeel dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden.

2.2.2. Dat betoog faalt. Dat dat verzoek niet is gehonoreerd leidt niet tot het oordeel dat artikel 6 van het EVRM is geschonden, reeds omdat twee gemachtigden van de stichting op de om 10.00 uur aangevangen zitting aanwezig waren. Voorts leidt het betoog dat van de behandeling ter zitting geen geluid- en video opnames mochten worden gemaakt niet tot het oordeel dat geen behandeling van de zaak ter openbare zitting, als bedoeld in dat artikel, heeft plaatsgevonden. Hetgeen de stichting overigens heeft aangevoerd geeft evenmin grond voor het oordeel dat artikel 6, eerste lid, van het EVRM is geschonden.

2.3. De stichting betoogt voorts dat de door de rechtbank toegekende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, te laag is. Zij voert daartoe aan dat de rechtbank bij de berekening van de lengte van de procedure ten onrechte niet is uitgegaan van de plaatsing van de antenne-installatie in 1998, dan wel het moment dat onder meer de Vereniging Zuid- en Pijpbelangen op 3 augustus 1999 en de stichting op 5 november 2001 zienswijzen hebben ingediend. Voorts moet de hoogte van de gevraagde schadevergoeding worden gezien als drukmiddel, zodat €50,00 per persoon per dag dat de redelijke termijn is overschreden meer in de rede ligt dan de door de rechtbank toegekende schadevergoeding.

2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 juni 2009 in zaak nr. 200804819/1/H2), vangt de te beoordelen lengte van de procedure aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift heeft ontvangen en duurt deze tot aan de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de gehele procedure, te rekenen vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van de stichting door het dagelijks bestuur op 22 maart 2007, tot aan de uitspraak van de rechtbank van 20 mei 2010, drie jaar en twee maanden in beslag heeft genomen. Voor zover de stichting betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat ook anderen, waaronder de vereniging Zuid- en Pijpbelangen, in aanmerking behoren te komen voor vergoeding van de door hen geleden schade, kan dit betoog niet slagen, reeds omdat die anderen geen bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2007 hebben gemaakt of geen beroep tegen het besluit van 1 juli 2008 hebben ingesteld.

Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (de uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1), moet de behandeling van het bezwaar en die van het beroep, uitzonderlijke gevallen daargelaten, tezamen niet meer dan drie jaar duren en kan een vertraging bij één van beide behandelingen worden gecompenseerd door voortvarendheid bij de andere. Dat betekent in dit geval dat de redelijke termijn met twee maanden is overschreden, hetgeen, naar niet in geschil is, aan het dagelijks bestuur valt toe te rekenen.

2.3.2. De rechtbank is terecht uitgegaan van het in de rechtspraak (onder meer uitspraken van de Afdeling van 26 mei 2010 in zaak nr. 200906625/1/H1 en 9 februari 2011 in zaak nr. 200908260/1/M2) toegepaste tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Daarbij is van belang dat het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, uitsluitend verband houdt met de door appellanten ten gevolge daarvan geleden immateriële schade en geen druk- of bestraffingsmiddel is, als door de stichting gesteld. Aangezien de redelijke termijn met twee maanden is overschreden, bedraagt de aan elk van de appellanten toe te kennen schadevergoeding daarom in beginsel € 500,00.

Zoals uit de uitspraak van 9 februari 2011 ook kan worden afgeleid, zou in de omstandigheid dat de stichting tezamen met 19 personen bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld aanleiding hebben kunnen worden gevonden dit bedrag aldus te matigen, dat het bedrag van €500,00 in gelijke delen over hen wordt verdeeld. Dit zou betekenen dat ieder van de appellanten aanspraak zou hebben op een schadevergoeding van € 25,00. Een dergelijke matiging is redelijk vanwege de matigende invloed die het gezamenlijk maken van bezwaar en het instellen van beroep heeft gehad op de mate van ongemak en onzekerheid die appellanten vanwege de te lang durende procedure hebben ondervonden. Hierdoor hebben zij de voor- en nadelen van het voeren van deze procedure kunnen delen. In dit verband valt te wijzen op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak van Arvanitaki-Roboti en 90 anderen tegen Griekenland, van 15 februari 2008, nr. 27278/03, LJN BC8757, AB 2008,140. Het feit dat een aantal klagers tezamen een procedure voert kan een zodanige matigende invloed hebben op de mate van stress, ongemak en onzekerheid die wordt ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Dat, zoals de stichting heeft aangevoerd, geen civielrechtelijke procedure aan de orde is, zoals in die zaak, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat in die zaak ook de lengte van een bestuursrechtelijke procedure ter beoordeling voorlag. Voorts kan het betoog dat er geen aanleiding bestaat om de schadevergoeding te matigen, omdat Nederland een rijk land is en Griekenland niet, evenmin tot een ander oordeel leiden, omdat de reden voor de matiging van de schadevergoeding niet in de financiële positie van Griekenland gelegen was.

Het vorenstaande in aanmerking genomen, geeft het aangevoerde geen grond voor het oordeel dat de rechtbank de stichting bij het vaststellen van de door het dagelijks bestuur te vergoeden schade te kort heeft gedaan.

2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. S.F.M. Wortmann en mr. J.C. Kranenburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.

w.g. Loeb w.g. Van Leeuwen

voorzitter ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2011

543.