Home

Raad van State, 04-04-2011, BQ0750, 201009568/1/V3

Raad van State, 04-04-2011, BQ0750, 201009568/1/V3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
4 april 2011
Datum publicatie
11 april 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2011:BQ0750
Formele relaties
Zaaknummer
201009568/1/V3

Inhoudsindicatie

Ter zitting bij de rechtbank heeft de minister te kennen gegeven dat hij het niet beheersen van het Mandarijn niet langer aan de vreemdeling tegenwerpt.

Reeds gelet op het voorgaande heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. In dit verband wordt opgemerkt dat, indien als gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds een enkele ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom kan leiden dat daarvan geen sprake is. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat het besluit in zoverre ontoereikend is gemotiveerd.

Uitspraak

201009568/1/V3.

Datum uitspraak: 4 april 2011

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister van Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 6 september 2010 in zaak nr. 09/38182 in het geding tussen:

[de vreemdeling]

en

de minister.

1. Procesverloop

Bij besluit van 23 september 2009 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 6 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op de aanvraag neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 oktober 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens verstaan diens rechtsvoorganger.

2.2. In de grieven 1 en 2, in onderlinge samenhang bezien, klaagt de minister dat, samengevat weergegeven, de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn standpunt dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist, berust op een ontoereikende motivering. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat hij de omstandigheid dat de vreemdeling geen enkele Chinese benaming kent van plaatsen in zijn gestelde herkomstomgeving, maar benamingen hanteert die bekend zijn van oude Amerikaanse stafkaarten, niet bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas heeft betrokken. Voorts voert de minister aan dat de vreemdeling onjuist heeft verklaard over de leeftijd waarop het voor een Chinese burger verplicht is in het bezit te zijn van een identiteitskaart. Daarnaast betoogt de minister dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, in het besluit deugdelijk is gemotiveerd waarom van de vreemdeling mocht worden verwacht dat hij de namen kent van twee bevolkingsgroepen die leven in de door hem gestelde herkomstomgeving. Nu het relaas vaagheden, tegenstrijdigheden en ongerijmde wendingen op het niveau van de relevante bijzonderheden bevat, heeft de rechtbank miskend dat hij voldoende heeft gemotiveerd waarom het relaas positieve overtuigingskracht mist, aldus de minister.

2.2.1. Bij de beoordeling van het asielrelaas door de minister gaat het meestal niet om de vraag of en in hoeverre de verklaringen over de feiten en omstandigheden die een vreemdeling aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd als vaststaand moeten worden aangenomen. Een vreemdeling is immers veelal niet in staat en van hem kan veelal ook redelijkerwijs niet worden gevergd zijn asielrelaas met afdoende bewijsmateriaal te staven. Om een vreemdeling, waar dat probleem zich voordoet, tegemoet te komen en toch een adequate beoordeling van de aanvraag in het licht van de toepasselijke wettelijke voorschriften te kunnen verrichten, geldt ingevolge artikel 3.35, derde lid, van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 - waarin artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingwet 2000 (hierna: de Vw 2000) nader is uitgewerkt - dat de minister de verklaringen van de vreemdeling en de daarin gestelde feiten en omstandigheden geloofwaardig acht, indien die vreemdeling aan de in eerstgenoemde bepaling vermelde voorwaarden heeft voldaan. Aan die voorwaarden zal in de regel niet worden voldaan, indien zich een omstandigheid als vermeld in artikel 31, tweede lid, onder a tot en met f, van de Vw 2000 voordoet. In dat geval zal volgens paragraaf C14/3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 van de verklaringen een positieve overtuigingskracht moeten uitgaan om de daarin gestelde feiten en omstandigheden alsnog geloofwaardig te achten.

2.2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de minister aan de vreemdeling in redelijkheid het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 heeft kunnen tegenwerpen. De minister heeft hierbij betrokken dat de vreemdeling toerekenbaar geen reis- of identiteitsdocumenten dan wel documenten ter staving van zijn asielrelaas heeft overgelegd. De vreemdeling is tegen voormeld oordeel van de rechtbank niet in hoger beroep gekomen. Van het relaas dient derhalve positieve overtuigingskracht uit te gaan.

2.2.3. De minister heeft zich in het besluit van 23 september 2009, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste voornemen tot het nemen daarvan, (hierna: het besluit) op het standpunt gesteld dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. De minister heeft aan de vreemdeling in dit verband tegengeworpen zijn verklaring dat hij pas op achttienjarige leeftijd een identiteitskaart heeft aangevraagd, terwijl uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake China van maart 2009 blijkt dat iedere Chinese burger die in China woonachtig is, verplicht is binnen drie maanden na zijn zestiende verjaardag een identiteitskaart aan te vragen. Volgens de minister valt niet in te zien dat de vreemdeling hiervan niet op de hoogte zou zijn. Voorts heeft de minister aan de vreemdeling tegengeworpen dat hij alleen Tibetaans spreekt en in het geheel geen Mandarijn, geen enkele Chinese benaming van plaatsen in de door hem gestelde herkomstomgeving heeft kunnen noemen, heeft verklaard dat het dorp [dorp] en de rivier ongeveer op dezelfde hoogte liggen, terwijl er een hoogteverschil is van meer dan 400 meter en heeft verklaard dat het van [A] naar [B] elf tot twaalf uur lopen is, terwijl de afstand tussen deze plaatsen minder dan tien kilometer bedraagt. Daarnaast acht de minister bevreemdend dat de vreemdeling niet de namen van met name twee bevolkingsgroepen - de Monpa en de Lhoba - heeft kunnen noemen, die volgens openbaar toegankelijke bronnen een van het Tibetaans afwijkend taalgebruik hebben en waartoe 82,6% van de bevolking van het door de vreemdeling gestelde herkomstgebied behoort. Deze bevolkingsgroepen hebben zich gevestigd langs de rivier in [dorp], zijnde tevens de onmiddellijke woonomgeving van de door de vreemdeling gestelde herkomstplaats. Gelet hierop acht de minister niet geloofwaardig dat de vreemdeling ooit in [dorp] in China heeft gewoond of geleefd, zodat geen geloof wordt gehecht aan de door de vreemdeling opgegeven identiteits- en herkomstgegevens. Hierbij heeft de minister voorts betrokken dat de vreemdeling een taal spreekt die ook in een aantal omringende landen van China wordt gesproken. Nu hetgeen de vreemdeling aan zijn asielrelaas ten grondslag heeft gelegd zich heeft afgespeeld in het door hem gestelde herkomstgebied, wordt evenmin geloof gehecht aan de problemen die de vreemdeling daar stelt te hebben ondervonden, aldus de minister.

2.2.4. Ter zitting bij de rechtbank heeft de minister te kennen gegeven dat hij het niet beheersen van het Mandarijn niet langer aan de vreemdeling tegenwerpt.

2.2.5. Blijkens de inhoud van het besluit heeft de minister zijn standpunt dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist mede gebaseerd op de omstandigheid dat de vreemdeling geen enkele Chinese benaming kent van plaatsen in de door hem gestelde herkomstomgeving. Voor de overweging van de rechtbank dat de minister ter zitting heeft verklaard dat deze omstandigheid niet bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas is betrokken, biedt het proces verbaal van die zitting geen enkel aanknopingspunt, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de minister in zoverre de motivering van zijn besluit ter zitting heeft gehandhaafd.

Daarnaast betoogt de minister terecht dat hij in het besluit toereikend heeft gemotiveerd waarom hij het gebrek aan kennis over de Monpa en de Lhoba in redelijkheid aan de vreemdeling heeft kunnen tegenwerpen. De enkele stelling van de vreemdeling dat de rivier zeer lang is en dat hij daar verschillende uren lopen vandaan woonde, leidt niet tot een ander oordeel, nu blijkens de door de minister geraadpleegde informatie de overgrote meerderheid van de bevolking van het door de vreemdeling gestelde herkomstgebied tot één van deze bevolkingsgroepen behoort.

Voorts heeft de rechtbank onbestreden overwogen dat de minister aan de vreemdeling in redelijkheid heeft kunnen tegenwerpen dat hij niet op de hoogte was van de verplichting voor Chinese burgers om binnen drie maanden na de zestiende verjaardag een identiteitskaart aan te vragen en dat hij onjuiste verklaringen heeft afgelegd over de ligging van de plaats [dorp] ten opzichte van de rivier.

Reeds gelet op het voorgaande heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het asielrelaas van de vreemdeling positieve overtuigingskracht mist. In dit verband wordt opgemerkt dat, indien als gevolg van het toerekenbaar ontbreken van documenten van het relaas positieve overtuigingskracht moet uitgaan, reeds een enkele ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van de relevante bijzonderheden tot de slotsom kan leiden dat daarvan geen sprake is. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat het besluit in zoverre ontoereikend is gemotiveerd.

De grieven slagen.

2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.

2.4. De vreemdeling betoogt dat de minister een taalanalyse had moeten laten verrichten, teneinde zijn herkomst vast te stellen.

Uit vaste jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 23 juni 2010 in zaak nr. 200910311/1/V1; www.raadvanstate.nl) vloeit voort dat indien bij de minster twijfel is gerezen over de door een vreemdeling gestelde herkomst en als gevolg daarvan over diens gestelde identiteit en nationaliteit, de minister, door een taalanalyse te laten verrichten, de desbetreffende vreemdeling tegemoet kan komen in de op hem ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 rustende last om het door hem gestelde aannemelijk te maken. Aangezien de minister, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de verklaringen van de vreemdeling over zijn herkomst in redelijkheid ongeloofwaardig heeft kunnen achten en zijn standpunt hierover afdoende heeft gemotiveerd, bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister niet in redelijkheid van het laten verrichten van een taalanalyse heeft kunnen afzien.

Het betoog faalt.

2.5. Het betoog van de vreemdeling dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dan wel het Verdrag ter voorkoming van foltering en onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing faalt, reeds omdat de problemen die de vreemdeling vreest zijn gerelateerd aan Tibet en de minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de herkomst van de vreemdeling uit Tibet ongeloofwaardig is.

2.6. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

2.7. Het inleidend beroep is ongegrond.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 6 september 2010 in zaak nr. 09/38182;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt Schouten en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin

voorzitter

w.g. Prins

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 april 2011

363-660.

Verzonden: 4 april 2011

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser