Home

Raad van State, 16-03-2011, BP8385, 201009412/1/V1

Raad van State, 16-03-2011, BP8385, 201009412/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
16 maart 2011
Datum publicatie
21 maart 2011
ECLI
ECLI:NL:RVS:2011:BP8385
Formele relaties
Zaaknummer
201009412/1/V1

Inhoudsindicatie

De minister klaagt evenwel terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu hij artikel 64 van toepassing acht, niet valt in te zien waarom artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet van toepassing is. Door aldus te overwegen, heeft de rechtbank niet onderkend dat deze bepalingen, gelet op de systematiek van de Vw 2000 en hun bewoordingen, niet op één lijn zijn te stellen. Artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, voorziet in vrijstelling van het mvv vereiste, indien het voor een vreemdeling in verband met zijn gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen. In dat geval wordt de gevraagde verblijfsvergunning bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 niet wegens het ontbreken van een mvv afgewezen. Artikel 64 ziet daarentegen op de situatie dat, indien een vreemdeling bij gebreke van rechtmatig verblijf voor uitzetting in aanmerking komt, uitzetting desalniettemin achterwege blijft zolang het, gelet op diens gezondheidstoestand of die van een van zijn gezinsleden, niet verantwoord is om te reizen. Toepasselijkheid van laatstgenoemde bepaling betekent slechts een tijdelijke verhindering om tot uitzetting over te gaan en laat de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, evenals de daaruit voortvloeiende rechtsplicht voor een vreemdeling om Nederland te verlaten en, bij gebreke hiervan, bevoegdheid van de minister tot uitzetting, onverlet.

Voormeld verschil in het toepassingsbereik van beide bepalingen komt ook tot uitdrukking in de in artikel 64 gebezigde term "zolang", waaruit kan worden afgeleid dat deze bepaling een andere tijdsperiode betreft dan die waarop artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, ziet. Paragraaf B8/10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze ten tijde van belang luidde, sluit daarbij aan. In die paragraaf is onder meer bepaald dat uitzetting krachtens artikel 64 achterwege blijft, indien de medische behandeling ter voorkoming van het ontstaan van een medische noodsituatie naar verwachting één jaar of korter zal duren, en paragraaf B8/3.2 van de Vc 2000, zoals deze ten tijde van belang luidde, waarin onder meer is bepaald dat, om voor een verblijfsvergunning in verband met medische noodsituatie in aanmerking te komen, de medische behandeling ter voorkoming van het ontstaan van deze noodsituatie naar verwachting langer dan één jaar zal duren.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank evenmin heeft onderkend dat de minister, door te wijzen op de zwangerschap van de vreemdeling - die per definitie van tijdelijke aard is en in welk geval volgens paragraaf A4/7.6 van de Vc 2000, zoals deze ten tijde van belang luidde, uitzetting achterwege blijft gedurende de periode van zes weken voor tot zes weken na de bevalling - en de daarmee gepaard gaande medische controles, deugdelijk heeft gemotiveerd dat in dit geval slechts voor toepassing van artikel 64 aanleiding bestaat.

Uitspraak

201009412/1/V1.

Datum uitspraak: 16 maart 2011

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de minister van Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 7 september 2010 in zaak nr. 09/19030 in het geding tussen:

[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)

en

de minister.

1. Procesverloop

Bij besluit van 30 januari 2008 heeft de staatssecretaris van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 27 april 2009 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 7 september 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de minister met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 september 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In de overwegingen wordt onder de minister tevens diens rechtsvoorganger verstaan.

2.2. In zijn enige grief klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu hij in het besluit artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) van toepassing heeft verklaard, niet valt in te zien waarom artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet van toepassing is. De minister voert hiertoe aan dat de rechtbank aldus buiten de grenzen van het geschil is getreden, omdat de vreemdeling geen beroep op laatstgenoemde bepaling heeft gedaan. Voorts betoogt de minister dat de rechtbank heeft miskend dat de betekenis van beide bepalingen niet zonder meer kan worden gelijkgesteld.

2.2.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd niet afgewezen wegens het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: een mvv), indien het een vreemdeling betreft voor wie het gelet op diens gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen.

Ingevolge artikel 64 blijft uitzetting achterwege zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de desbetreffende vreemdeling, of die van een van zijn gezinsleden, niet verantwoord is om te reizen.

2.2.2. In het besluit heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, samengevat weergegeven, de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste, maar dat, gelet op haar zwangerschap en de wekelijkse medische controle die daarmee gepaard gaat, aanleiding bestaat tot toepassing van artikel 64 van de Vw 2000 en uitzetting van de vreemdeling achterwege te laten tot zes weken na haar bevalling.

2.2.3. De vreemdeling heeft zowel bij haar aanvraag, als in bezwaar, om vrijstelling van het mvv-vereiste verzocht. Tijdens de in bezwaar gehouden hoorzitting van 24 februari 2009 heeft zij in dat verband te kennen gegeven dat zij op dat moment zwanger was en in verband daarmee wekelijks werd gecontroleerd. In het aanvullend beroepschrift van 25 juni 2009 heeft de vreemdeling zich voorts uitdrukkelijk op de vrijstellingsgrond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 beroepen.

Gelet hierop kan het betoog van de minister dat de rechtbank, door artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 in haar overwegingen te betrekken, buiten de grenzen van het geschil is getreden, niet worden gevolgd.

In zoverre faalt de grief.

2.2.4. De minister klaagt evenwel terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu hij artikel 64 van toepassing acht, niet valt in te zien waarom artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 niet van toepassing is. Door aldus te overwegen, heeft de rechtbank niet onderkend dat deze bepalingen, gelet op de systematiek van de Vw 2000 en hun bewoordingen, niet op één lijn zijn te stellen. Artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, voorziet in vrijstelling van het mvv vereiste, indien het voor een vreemdeling in verband met zijn gezondheidstoestand niet verantwoord is om te reizen. In dat geval wordt de gevraagde verblijfsvergunning bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 niet wegens het ontbreken van een mvv afgewezen. Artikel 64 ziet daarentegen op de situatie dat, indien een vreemdeling bij gebreke van rechtmatig verblijf voor uitzetting in aanmerking komt, uitzetting desalniettemin achterwege blijft zolang het, gelet op diens gezondheidstoestand of die van een van zijn gezinsleden, niet verantwoord is om te reizen. Toepasselijkheid van laatstgenoemde bepaling betekent slechts een tijdelijke verhindering om tot uitzetting over te gaan en laat de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning, evenals de daaruit voortvloeiende rechtsplicht voor een vreemdeling om Nederland te verlaten en, bij gebreke hiervan, bevoegdheid van de minister tot uitzetting, onverlet.

Voormeld verschil in het toepassingsbereik van beide bepalingen komt ook tot uitdrukking in de in artikel 64 gebezigde term "zolang", waaruit kan worden afgeleid dat deze bepaling een andere tijdsperiode betreft dan die waarop artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, ziet. Paragraaf B8/10 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), zoals deze ten tijde van belang luidde, sluit daarbij aan. In die paragraaf is onder meer bepaald dat uitzetting krachtens artikel 64 achterwege blijft, indien de medische behandeling ter voorkoming van het ontstaan van een medische noodsituatie naar verwachting één jaar of korter zal duren, en paragraaf B8/3.2 van de Vc 2000, zoals deze ten tijde van belang luidde, waarin onder meer is bepaald dat, om voor een verblijfsvergunning in verband met medische noodsituatie in aanmerking te komen, de medische behandeling ter voorkoming van het ontstaan van deze noodsituatie naar verwachting langer dan één jaar zal duren.

Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank evenmin heeft onderkend dat de minister, door te wijzen op de zwangerschap van de vreemdeling - die per definitie van tijdelijke aard is en in welk geval volgens paragraaf A4/7.6 van de Vc 2000, zoals deze ten tijde van belang luidde, uitzetting achterwege blijft gedurende de periode van zes weken voor tot zes weken na de bevalling - en de daarmee gepaard gaande medische controles, deugdelijk heeft gemotiveerd dat in dit geval slechts voor toepassing van artikel 64 aanleiding bestaat.

In zoverre slaagt de grief.

2.3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover deze na het voorgaande nog bespreking behoeven.

2.4. De vreemdeling betoogt dat de omstandigheid dat de minister zich op geen enkele wijze wenst uit te laten of zij in aanmerking komt voor een mvv en een verblijfsvergunning krachtens artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) kan worden aangemerkt als een onbillijkheid van overwegende aard als bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000. Ook in haar zwangerschap en de mogelijk tijdens of na de geboorte van het kind optredende medische complicaties heeft de minister ten onrechte geen aanleiding gezien voor toepassing van deze zogeheten hardheidsclausule, aldus de vreemdeling.

2.4.1. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000 (Kamerstukken II 1999/00, 26 732, nr. 7, p. 108-109) volgt dat de in deze bepaling neergelegde bevoegdheid discretionair van aard en beperkt van omvang is. Gevallen waaromtrent wet en regelgever hebben voorzien dat het mvv vereiste niet zal kunnen worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dit vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt moet blijven tot uitzonderlijke gevallen die wet en regelgever niet hebben voorzien.

2.4.2. Nu de minister, zoals in 2.2.4. is overwogen, deugdelijk heeft gemotiveerd dat de medische situatie van de vreemdeling in dit geval aanleiding geeft tot toepassing van artikel 64 en niet tot vrijstelling van het mvv-vereiste krachtens artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de medische situatie van de vreemdeling tot toepassing van de hardheidsclausule noopt. In het verlengde hiervan kan het betoog van de vreemdeling, dat de minister niet wenst te verduidelijken of zij in aanmerking komt voor een mvv of een verblijfsvergunning krachtens artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, wat er van dat betoog ook zij, niet tot de conclusie leiden dat hij zijn bevoegdheid tot toepassing van de hardheidsclausule ten onrechte niet heeft aangewend.

De beroepsgrond faalt.

2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden wordt niet toegekomen. Over die gronden heeft de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden dan wel onderdelen van het besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Die gronden vallen thans dientengevolge buiten het geschil.

2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 7 september 2010 in zaak nr. 09/19030;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Schuurman

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2011

282-660.

Verzonden: 16 maart 2011

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser