Home

Raad van State, 19-01-2011, BP1302, 201004792/1/H3

Raad van State, 19-01-2011, BP1302, 201004792/1/H3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
19 januari 2011
Datum publicatie
19 januari 2011
ECLI
ECLI:NL:RVS:2011:BP1302
Zaaknummer
201004792/1/H3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 4 december 2009 heeft het college vastgesteld dat de woonruimte [locatie] te [plaats] (hierna: de woonruimte) door het vertrek van [appellante] is vrijgekomen voor distributie, geweigerd aan [appellante] een nieuwe huisvestingsvergunning te verlenen voor de woonruimte en de ontruiming ervan bevolen.

Uitspraak

201004792/1/H3.

Datum uitspraak: 19 januari 2011

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 6 april 2010 in zaken nrs. 10/802 en 10/794 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 december 2009 heeft het college vastgesteld dat de woonruimte [locatie] te [plaats] (hierna: de woonruimte) door het vertrek van [appellante] is vrijgekomen voor distributie, geweigerd aan [appellante] een nieuwe huisvestingsvergunning te verlenen voor de woonruimte en de ontruiming ervan bevolen.

Bij besluit van 23 februari 2010 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 6 april 2010, verzonden op 8 april 2010, heeft de voorzieningenrechter het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 mei 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 15 juni 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2010, waar [appellante], bijgestaan door mr. D.D. Pietersz, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door E.H. Siemeling, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Huisvestingswet stelt de gemeenteraad een huisvestingsverordening vast, indien het naar zijn oordeel noodzakelijk is regelen te stellen met betrekking tot het in gebruik nemen of geven van woonruimte als bedoeld in hoofdstuk II, of met betrekking tot wijzigingen van de woonruimtevoorraad als bedoeld in hoofdstuk III van de wet.

Ingevolge het derde lid treedt het algemeen bestuur van een plusregio als bedoeld in artikel 104 van de Wet gemeenschappelijke regelingen voor de toepassing van het eerste en het tweede lid in de plaats van de gemeenteraad.

Ingevolge artikel 5 kan de gemeenteraad, voor zover dat in het belang van een evenwichtige en rechtvaardige verdeling van woonruimte noodzakelijk is, in de huisvestingsverordening woonruimte aanwijzen die niet voor bewoning in gebruik mag worden genomen of gegeven indien voor het in gebruik nemen daarvan geen huisvestingsvergunning is verleend.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonruimte, aangewezen overeenkomstig artikel 5, in gebruik te nemen voor bewoning.

Ingevolge artikel 2.2.1, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 2.1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regionale Huisvestingsverordening Bestuur Regio Utrecht is het verboden zelfstandige woonruimte met een huurprijs beneden de huurprijsgrens zonder huisvestingsvergunning in gebruik te nemen of te geven voor bewoning.

2.2. Het college heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 4 december 2009 ten grondslag gelegd dat uit onderzoek van de Dienst Stadsontwikkeling (hierna: DSO) is gebleken dat [appellante] de woonruimte in augustus 2008 heeft verlaten en deze zonder toestemming heeft onderverhuurd. Hierdoor is de destijds aan [appellante] verstrekte huisvestingsvergunning uitgewerkt en is de woonruimte vrijgekomen voor distributie. De nieuwe bewoners beschikten niet over een huisvestingsvergunning. Gezien het grote tekort aan goedkope huurwoningen diende volgens het college aan deze onrechtmatige bewoning een einde te komen.

2.3. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het college zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] op enig moment de woonruimte heeft verlaten. Daarbij heeft hij een brief van [appellante] aan de verhuurder van de woonruimte in aanmerking genomen, waarin [appellante] schrijft dat zij tot eind december 2009 met vriendinnen zal ruilen van woning. Voorts heeft de voorzieningenrechter onder meer het door DSO opgestelde verslag van een huisbezoek aan de woonruimte op 21 oktober 2009 bij zijn oordeel betrokken. Daarnaast heeft hij bij zijn oordeel rekening gehouden met hetgeen [appellante] heeft gesteld in haar zienswijzen tegen het ontwerpbesluit van 9 november 2009. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aan [appellante] verstrekte huisvestingsvergunning is uitgewerkt, nu zij de woonruimte heeft verlaten. Nu [appellante] niet aan de voorwaarden voor verlening van een huisvestingsvergunning voldoet, heeft het college volgens de voorzieningenrechter in redelijkheid kunnen afzien van het opnieuw verlenen van een huisvestingsvergunning aan [appellante] voor de woonruimte.

2.4. [appellante] betoogt, samengevat weergegeven en voor zover thans van belang, onder verwijzing naar door haar in bezwaar overgelegde verklaringen van [bewoner 1], [bewoner 2] en omwonenden dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college ervan mocht uitgaan dat zij de woonruimte definitief heeft verlaten. Zij stelt dat zij vanwege persoonlijke omstandigheden met [bewoner 1], [bewoner 2] en [bewoner 3] heeft afgesproken dat die tijdelijk bij haar konden komen wonen en dat zij voor die periode de woning aan de [locatie] te [plaats] zou betrekken. Uit haar brief aan de verhuurder van de woonruimte kan volgens [appellante] slechts worden opgemaakt dat zij de woonruimte tijdelijk heeft verlaten. Met betrekking tot de in het verslag van het huisbezoek van 21 oktober 2009 opgenomen verklaring van [bewoner sub 1] stelt zij dat dit slechts een optekening betreft van wat de ambtenaren in dienst van de DSO uit het gesprek met [bewoner sub 1] hebben begrepen. Zij betoogt dat de omstandigheid dat zij de woonruimte tijdelijk heeft verlaten niet maakt dat de aan haar verleende huisvestingsvergunning voor de woonruimte haar werking heeft verloren, omdat dit volgens haar in strijd met de strekking van artikel 7, eerste lid, van de Huisvestingswet is.

2.4.1. Voorop dient te worden gesteld dat een ontruiming van een woning een ingrijpende maatregel is. Gelet hierop dienen hoge eisen te worden gesteld aan de motivering van het standpunt van het college dat [appellante] de woning heeft verlaten.

Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 19 oktober 2001 in zaak nr. 200103794/1; www.rechtspraak.nl) blijkt uit artikel 7 van de Huisvestingswet dat de huisvestingsvergunning ertoe strekt de woning legaal in gebruik te kunnen nemen. Dit brengt met zich dat de vergunning na die ingebruikname is uitgewerkt, zodat deze vergunning na het metterwoon verlaten van de woning niet ten tweede male kan worden gebruikt om de woning weer in gebruik te nemen.

2.4.2. In de door de voorzieningenrechter in aanmerking genomen brief van [appellante] aan de verhuurder van de woonruimte van 1 oktober 2009 heeft [appellante] meegedeeld dat zij tot eind december 2009 met vriendinnen van woning zal ruilen. Zij heeft voorts aan het college verklaard dat zij in deze periode in de voormalige echtelijke woning aan de [locatie] te [plaats] zal verblijven om deze geschikt te maken voor verkoop. Uit de bewoordingen van de brief valt op te maken dat [appellante] de woning slechts voor korte duur zou verlaten.

[bewoner 1] heeft voorts op 21 oktober 2009 tegenover ambtenaren werkzaam bij de DSO verklaard dat zij met twee andere personen, niet zijnde [appellante], in de woning woonde. Nu laatstgenoemde datum valt binnen de periode waarover [appellante] reeds bij brief van 1 oktober 2009 heeft verklaard dat zij voor korte duur niet in de woning zou verblijven, biedt deze verklaring evenmin grond voor het oordeel dat [appellante] de woning definitief heeft verlaten. Reeds om diezelfde reden biedt hetgeen [appellante] heeft gesteld in haar zienswijzen van 13 en 16 november 2009, namelijk dat zij op dat moment de voorkeur heeft om in de woning op de [locatie] te [plaats] te verblijven, evenmin aanknopingspunten voor het oordeel dat zij de woning definitief heeft verlaten. Bij dit oordeel wordt in aanmerking genomen dat [appellante] zich ten tijde van belang niet naar een adres elders heeft laten uitschrijven en dat aannemelijk is geworden dat zij de financiële lasten van de woning aan de [locatie] anders niet kon dragen.

Anders dan de voorzieningenrechter is de Afdeling, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat [appellante] de woning ten tijde van belang definitief had verlaten om zich metterwoon elders te vestigen. Gelet hierop concludeert de Afdeling dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [appellante] zonder benodigde huisvestingsvergunning de woning in gebruik heeft genomen. Het college was derhalve niet bevoegd om onder oplegging van een last onder bestuursdwang de ontruiming van de woning te bevelen. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.

2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling gelet op hetgeen is overwogen onder 2.4.2 het beroep tegen het besluit van 23 februari 2010 gegrond verklaren, dit besluit vernietigen en het besluit van 4 december 2009 herroepen.

2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Utrecht van 6 april 2010 in zaak nr. 10/802;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 23 februari 2010, kenmerk b09.4512;

V. herroept het besluit van 4 december 2009, kenmerk HC2091384 WOH / IN;

VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 23 februari 2010;

VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient aan de secretaris van de Raad van State (bankrekening Raad van State 56.99.94.977) onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

IX. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 874,00 (zegge: achthonderdvierenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

X. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Utrecht aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 374,00 (zegge: driehonderdvierenzeventig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van staat.

w.g. Konijnenbelt w.g. Van Hardeveld

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011

312-591.