Home

Raad van State, 01-12-2010, BO5696, 201004141/1/H1

Raad van State, 01-12-2010, BO5696, 201004141/1/H1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
1 december 2010
Datum publicatie
1 december 2010
ECLI
ECLI:NL:RVS:2010:BO5696
Formele relaties
Zaaknummer
201004141/1/H1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 16 maart 2009 heeft het college [appellante] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast binnen vier weken na verzending van het besluit de verhuur en/of het gebruik van zomerhuisjes op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ten behoeve van de huisvesting van arbeidsmigranten te staken en gestaakt te houden.

Uitspraak

201004141/1/H1.

Datum uitspraak: 1 december 2010

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 18 maart 2010 in zaak nr. 09/1433 in het geding tussen:

[appellante]

en

het college van burgemeester en wethouders van Lemsterland.

1. Procesverloop

Bij besluit van 16 maart 2009 heeft het college [appellante] onder oplegging van een last onder dwangsom gelast binnen vier weken na verzending van het besluit de verhuur en/of het gebruik van zomerhuisjes op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ten behoeve van de huisvesting van arbeidsmigranten te staken en gestaakt te houden.

Bij besluit van 28 mei 2009 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dit besluit in stand gelaten onder aanvulling van de motivering, voor zover die ziet op de duur van de begunstigingstermijn.

Bij uitspraak van 18 maart 2010, verzonden op 19 maart 2010, heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 april 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 21 mei 2010.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

Het college heeft nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 oktober 2010, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J. Witvoet, advocaat te De Bilt, en het college, vertegenwoordigd door S. Poepjes en A. Daan, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Plattedijk 2004" (hierna: het bestemmingsplan) rust op het perceel de bestemming "zomerhuisjesterrein".

Ingevolge artikel 10, lid A, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "zomerhuisjesterrein" bestemd voor recreatief verblijf in zomerhuisjes, met daarbij behorende voorzieningen - waaronder begrepen voorzieningen ten behoeve van onderhoud en beheer en horecabedrijven ten dienste van de bestemming - met daarbij behorende gebouwen, andere bouwwerken, ontsluitingwegen en -paden, groen-, sport-, speel- en parkeervoorzieningen en terreinen.

Ingevolge artikel 25, lid A, is het verboden gronden of opstallen te gebruiken of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming.

Ingevolge artikel 10, lid C, wordt onder strijdig gebruik als bedoeld in artikel 25, lid A, in ieder geval verstaan het gebruik van zomerhuisjes voor permanente bewoning.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder ac, wordt onder zomerhuis verstaan: een gebouw waarvoor een vergunning ingevolge artikel 40 van de Woningwet is vereist en dat dient als periodiek verblijf voor recreanten, die hun hoofdverblijf elders hebben.

Ingevolge artikel 1, aanhef en onder ad, wordt onder permanente bewoning verstaan: bewoning van een ruimte als hoofdverblijf.

2.2. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het verhuren dan wel het laten gebruiken van zomerhuisjes op het perceel ten behoeve van de huisvesting van arbeidsmigranten niet in strijd is met het bestemmingsplan. Hiertoe voert zij aan dat een zodanig gebruik van de zomerhuisjes valt onder de reikwijdte van het begrip "recreatief verblijf". Nu in het bestemmingsplan geen definitie van dit begrip is opgenomen, blijft zij in het onzekere wat betreft de mogelijkheden op het perceel. Dit is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, aldus [appellante]. Zij stelt voorts dat de door de rechtbank en het college gegeven uitleg van het begrip "recreatief gebruik" onjuist is.

2.2.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat, bij gebreke van een omschrijving in het bestemmingsplan van het begrip "recreatief verblijf", de vraag of daartoe de huisvesting van arbeidsmigranten in zomerhuisjes moet worden gerekend, beantwoord dient te worden aan de hand van hetgeen in het dagelijks spraakgebruik daaronder wordt verstaan. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, dient volgens het dagelijks spraakgebruik onder "recreatief verblijf" te worden verstaan: verblijf gericht op ontspanning of vrijetijdsbesteding. Nu het begrip "recreatief verblijf" in het dagelijks spraakgebruik, voldoende vastomlijnd is, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat door het ontbreken van een definitie van dit begrip een rechtsonzekere situatie zou ontstaan ten aanzien van de gebruiksmogelijkheden van de zomerhuisjes op het perceel.

Anders dan [appellante] betoogt, bestaat geen grond voor het oordeel dat onder het begrip "recreatief verblijf" als bedoeld in artikel 10, lid A, van de planvoorschriften, ook huisvesting van arbeiders, die in de zomerhuisjes wonen gedurende de periode dat zij in Nederland werkzaam zijn, dient te worden gerekend. Het verblijf enkel gericht op ontspanning of vrijetijdsbesteding ontbreekt.

[appellante] kan bovendien niet worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank ten onrechte onderscheid heeft gemaakt naar nationaliteit van de gebruikers, nu het gebruiksverbod voor een ieder geldt.

Voor zover [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in het onderhavige geval sprake is geweest van permanente bewoning, faalt dat betoog. Uit het samenstel van de in overweging 2.1 opgenomen bepalingen volgt dat niet-recreatief gebruik van de zomerhuisjes verboden is.

Het betoog faalt.

2.3. Nu [appellante] heeft gehandeld in strijd met het bestemmingsplan, kon het college ter zake handhavend optreden.

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.4. [appellante] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat haar een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel toekomt. Nu de zomerhuisjes seizoenen achtereen zijn verhuurd ten behoeve van huisvesting van arbeidsmigranten, mocht zij erop vertrouwen dat daartegen niet meer zou worden opgetreden.

2.4.1. De omstandigheid dat de zomerhuisjes reeds seizoenenlang ten behoeve van huisvesting worden gebruikt en het college gedurende langere tijd tegen dit met het bestemmingsplan strijdige gebruik niet heeft opgetreden, is onvoldoende om tot het oordeel te komen dat het college daardoor bij [appellante] het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat daartegen niet meer handhavend zou worden opgetreden.

Het betoog faalt.

2.5. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat handhavend optreden onevenredig is, faalt.

De omstandigheid dat [appellante] contractuele verplichtingen ten aanzien van de verhuur van zomerhuisjes is aangegaan, leidt niet tot het oordeel dat haar belangen daarom dermate zwaarwegend zijn dat het college van handhavend optreden had behoren af te zien. [appellante] heeft door in strijd met het bestemmingsplan te handelen een risico genomen dat voor haar rekening dient te blijven. Dat in het verleden niet is geklaagd over overlast, wat hier ook van zij, betekent evenmin dat het college de belangen van [appellante] zwaarder moest wegen dan het algemeen belang dat met handhaving is gediend.

2.6. Voorts kan, anders dan [appellante] betoogt, niet worden geoordeeld dat de rechtbank niet voldoende heeft gemotiveerd dat de haar geboden begunstigingstermijn in redelijkheid toereikend is om aan de last te kunnen voldoen. Voorop wordt gesteld dat bij die termijn als uitgangspunt geldt dat deze niet wezenlijk langer mag worden gesteld dan noodzakelijk is om de overtreding te kunnen opheffen. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat [appellante] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het beëindigen en beëindigd houden van de verhuur dan wel het laten gebruiken van zomerhuisjes op het perceel ten behoeve van de huisvesting van arbeidsmigranten binnen de gestelde termijn niet mogelijk is. Niet gebleken is dat de arbeidsmigranten niet binnen de gestelde termijn elders kunnen worden gehuisvest. In de door [appellante] gestelde contractuele verplichtingen behoefde het college geen aanleiding te zien een langere termijn vast te stellen.

Het betoog faalt.

2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van staat.

w.g. Troostwijk w.g. Montagne

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2010

374-669.