Home

Raad van State, 26-05-2010, BM6868, 200908834/1/V2

Raad van State, 26-05-2010, BM6868, 200908834/1/V2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
26 mei 2010
Datum publicatie
7 juni 2010
ECLI
ECLI:NL:RVS:2010:BM6868
Formele relaties
Zaaknummer
200908834/1/V2

Inhoudsindicatie

Asiel / toetsingskader / realiteitsgehalte van aan de niet ongeloofwaardig geachte feiten en omstandigheden ontleende vermoedens

In de uitspraak heeft de rechtbank overwogen – welke overweging in hoger beroep onbestreden is gebleven – dat de staatssecretaris zich in het besluit van 26 januari 2009, zoals toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, op het standpunt heeft gesteld dat van de in het asielrelaas gestelde feiten wel positieve overtuigingskracht uitgaat, maar van de daaraan ontleende vrees niet, zodat het relaas niet geloofwaardig wordt geacht. Het vermoeden van de vreemdeling dat hij als hoogopgeleide soennitische jongeman een verhoogd risico loopt om te worden ontvoerd of gedood maakt geen deel uit van de gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, maar betreft een vermoeden over wat hem bij terugkeer naar zijn land van herkomst te wachten staat. De staatssecretaris was derhalve gehouden de plausibiliteit van dit vermoeden te beoordelen in het kader van de beantwoording van de vraag of de geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden als rechtsgrond voor verlening van voormelde verblijfsvergunning kwalificeren. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd door te beoordelen of van het vermoeden van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat positieve overtuigingskracht uitgaat. Daarbij geldt evenwel dat eerst indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat dit vermoeden van de vreemdeling plausibel is, hij gehouden is de vraag te beantwoorden of dit vermoeden voldoende zwaarwegend is voor verlening van voormelde verblijfsvergunning.

Uitspraak

200908834/1/V2.

Datum uitspraak: 26 mei 2010

Raad van State

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris),

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zutphen, (hierna: de rechtbank) van 21 oktober 2009 in zaak nr. 09/3082 in het geding tussen:

[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)

en

de staatssecretaris.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2009 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 21 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 17 november 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009 in zaak nr. 200805962/1 (www.raadvanstate.nl) volgt dat hij een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd door te beoordelen of van het vermoeden van de vreemdeling dat hij als hoogopgeleide soennitische jongeman een verhoogd risico loopt om te worden ontvoerd of gedood positieve overtuigingskracht uitgaat. Hiertoe voert hij aan dat uit de uitspraak van de Afdeling van 21 juli 2009 niet volgt dat hij, door dat vermoeden niet geloofwaardig te achten, een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd.

2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 februari 2010 in zaak nr. 200906650/1/V2, www.raadvanstate.nl) geldt dat, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de door een vreemdeling in zijn asielrelaas gestelde feiten en omstandigheden met inbegrip van diens eventuele vermoedens die deel uitmaken van gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden geloofwaardig worden geacht, en in zoverre als vaststaande feiten en omstandigheden moeten worden aangenomen, het vervolgens aan hem is om te beoordelen of deze feiten en omstandigheden kwalificeren als rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000. In het kader van die beoordeling vindt, zoals volgt uit voormelde uitspraak van 21 juli 2009, de beoordeling plaats van de plausibiliteit van de vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat. Van die beoordeling maakt voorts deel uit de beantwoording van de vraag of, indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat de vermoedens van die vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat plausibel worden geacht, deze voldoende zwaarwegend zijn voor verlening van de gevraagde verblijfsvergunning.

2.1.2. In de uitspraak heeft de rechtbank overwogen – welke overweging in hoger beroep onbestreden is gebleven – dat de staatssecretaris zich in het besluit van 26 januari 2009, zoals toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, op het standpunt heeft gesteld dat van de in het asielrelaas gestelde feiten wel positieve overtuigingskracht uitgaat, maar van de daaraan ontleende vrees niet, zodat het relaas niet geloofwaardig wordt geacht. Het vermoeden van de vreemdeling dat hij als hoogopgeleide soennitische jongeman een verhoogd risico loopt om te worden ontvoerd of gedood maakt geen deel uit van de gebeurtenissen die volgens het asielrelaas hebben plaatsgevonden, maar betreft een vermoeden over wat hem bij terugkeer naar zijn land van herkomst te wachten staat. De staatssecretaris was derhalve gehouden de plausibiliteit van dit vermoeden te beoordelen in het kader van de beantwoording van de vraag of de geloofwaardig geachte feiten en omstandigheden als rechtsgrond voor verlening van voormelde verblijfsvergunning kwalificeren. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris een onjuist beoordelingskader heeft gehanteerd door te beoordelen of van het vermoeden van de vreemdeling over wat hem bij terugkeer naar het land van herkomst te wachten staat positieve overtuigingskracht uitgaat. Daarbij geldt evenwel dat eerst indien en voor zover de staatssecretaris zich op het standpunt stelt dat dit vermoeden van de vreemdeling plausibel is, hij gehouden is de vraag te beantwoorden of dit vermoeden voldoende zwaarwegend is voor verlening van voormelde verblijfsvergunning.

2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.3. De staatssecretaris, thans de minister van Justitie, dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. veroordeelt de minister van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins de Vin en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Vreken, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink

voorzitter

w.g. Vreken

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010

434.

Verzonden: 26 mei 2010

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser