Home

Raad van State, 27-04-2010, BM3231, 201003392/1/H3 en 201003392/2/H3

Raad van State, 27-04-2010, BM3231, 201003392/1/H3 en 201003392/2/H3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
27 april 2010
Datum publicatie
4 mei 2010
ECLI
ECLI:NL:RVS:2010:BM3231
Zaaknummer
201003392/1/H3 en 201003392/2/H3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college [appellant] gelast om diens aan de Suderseewei te Makkum liggende woonschip te verwijderen uit het openbaar water van de gemeente.

Uitspraak

201003392/1/H3 en 201003392/2/H3.

Datum uitspraak: 27 april 2010

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 1 april 2010 in de zaken nrs. 10/474 en 10/505 in het geding tussen:

[appellant]

en

het college van burgemeester en wethouders van Wûnseradiel.

1. Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2009 heeft het college [appellant] gelast om diens aan de Suderseewei te Makkum liggende woonschip te verwijderen uit het openbaar water van de gemeente.

Bij besluit van 26 januari 2010 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 april 2010, verzonden op de volgende dag, heeft de voorzieningenrechter het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 april 2010, hoger beroep ingesteld. Bij deze brief heeft hij de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

[appellant] heeft nadere stukken ingediend.

De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 april 2010, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door H.J. Jansen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.

2.2. Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang.

Ingevolge het tweede lid wordt de bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang uitgeoefend door het college van burgemeester en wethouders, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.

Ingevolge artikel 5:21, eerste lid, van de Awb wordt onder last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:

a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en

b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Woonschepenverordening Wûnseradiel 2009 (hierna: de Verordening) is het verboden met een woonschip een ligplaats in te nemen of te hebben of een ligplaats voor een woonschip beschikbaar te stellen buiten de op grond van artikel 5 aangewezen gedeelten van het openbaar water.

Ingevolge het tweede lid is het verboden om het woonschip aan te wenden voor anders dan permanente bewoning.

Ingevolge artikel 5, eerste lid, zijn de plaatsen waar woonschepen ligplaats mogen hebben, aangewezen op de ligplaatsenkaart, die als bijlage bij deze verordening is opgenomen.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, mag op de op grond van artikel 5, eerste lid, aangewezen ligplaatsen een woonschip ligplaats innemen en hebben, mits de eigenaar van het woonschip beschikt over een vergunning van het college.

2.3. Voormeld woonschip was eigendom van [eigenaar], die op 7 juni 2008 is overleden. Zijn weduwe heeft het woonschip op 28 december 2008 verkocht aan [appellant] en [belanghebbende].

2.4. [appellant] betoogt - zakelijk weergegeven - dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat het college hem tot verwijdering van zijn woonschip heeft mogen gelasten. Hij voert daartoe aan dat het woonschip al vijftig jaar in de gemeente ligt en dat de huidige ligplaats al sinds 1980 wordt ingenomen. Daarnaast voert hij aan dat hij bij de aankoop van het woonschip heeft vertrouwd op hetgeen de weduwe van [eigenaar] en haar gemachtigden omtrent de status van het woonschip hebben verklaard en dat hij, gelet op hetgeen hij in zijn leven heeft meegemaakt, er groot belang bij heeft ergens te kunnen recreëren.

2.4.1. Niet in geschil is dat de ligplaats van het woonschip niet daartoe is aangewezen op grond van artikel 5, eerste lid, van de Verordening. Het met het woonschip innemen van deze ligplaats is dan ook in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Verordening. Dat het woonschip sinds 1980 op deze locatie ligt en daarvoor reeds op een andere locatie in de gemeente heeft gelegen, doet daar niet aan af. Bij brief van 11 juli 1980 heeft het college [eigenaar] aangeschreven om het woonschip van laatstbedoelde locatie te verwijderen, omdat deze niet als ligplaats was aangewezen. Daarbij heeft het medegedeeld dat het woonschip bij wijze van noodoplossing naar de in de brief aangeduide locatie mag worden verplaatst, doch dat er rekening mee moet worden gehouden dat het woonschip in de toekomst uit Makkum moet verdwijnen. Bij brief van 29 september 1993 heeft het college [eigenaar] medegedeeld dat de ligplaatstoestemming persoonsgebonden is en dat het woonschip verwijderd moet worden ingeval van verkoop of een soortgelijke omstandigheid. Dat [eigenaar] sinds 1980 met het woonschip de huidige ligplaats heeft ingenomen, berustte derhalve op een persoonsgebonden toestemming, welke met diens overlijden is komen te vervallen.

Nu met het woonschip in strijd met artikel 3, eerste lid, van de Verordening een niet aangewezen ligplaats wordt ingenomen, is het college bevoegd om bestuursdwang toe te passen. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in het geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat geen concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Volgens de toelichting bij de Verordening houdt het gemeentelijke woonschepenbeleid in dat niet meer dan drie ligplaatsen worden toegestaan. Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Verordening zijn drie ligplaatsen aangewezen, welke alle reeds zijn vergund.

De voorzieningenrechter heeft voorts terecht overwogen dat niet is gebleken van andere bijzondere omstandigheden die zich tegen toepassing van bestuursdwang verzetten. Hetgeen de weduwe van [eigenaar] of haar gemachtigden omtrent de status van het woonschip aan [appellant] hebben verklaard, levert niet een dergelijke omstandigheid op. Aangezien hun verklaringen niet aan het college kunnen worden toegerekend, kon daaraan geen gerechtvaardigd vertrouwen worden ontleend dat het college geen bestuursdwang zou toepassen. Voorts brengt de omstandigheid dat [appellant] op het woonschip wenst te recreëren, niet met zich dat de last tot verwijdering ervan onevenredige gevolgen voor hem heeft.

Gezien het voorgaande, heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat het college [appellant] tot verwijdering van diens woonschip heeft mogen gelasten. Het betoog faalt.

2.5. Volgens [appellant] heeft de voorzieningenrechter tevens miskend dat de door het college gegeven termijn voor het verwijderen van het woonschip niet redelijk is, gelet op de lange tijd gedurende welke het schip op de huidige locatie ligt.

2.5.1. Bij het besluit van 1 september 2009 heeft het college [appellant] gelast om het woonschip voor 15 oktober 2009 te verwijderen. Bij besluit van 12 maart 2010 heeft het college deze termijn verlengd tot 6 april 2010. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat het onmogelijk was om binnen deze termijn aan de last te voldoen. Dat het woonschip sinds 1980 op de huidige locatie ligt, brengt niet met zich dat de gestelde termijn desalniettemin onredelijk moet worden geacht. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat die lange tijd een gevolg is van de omstandigheid dat [eigenaar] een persoonsgebonden ligplaatstoestemming had, waarop [appellant] zich niet kan beroepen, en dat [appellant] het woonschip pas op 28 december 2008 heeft gekocht en, naar niet in geschil is, niet hoofdzakelijk voor woondoeleinden heeft gebruikt. Voorts dient in aanmerking te worden genomen dat de gemachtigden van de weduwe van [eigenaar] bij brief van het college van 18 september 2008 reeds waren aangeschreven om het woonschip voor 1 juli 2009 te verwijderen. Het betoog faalt.

2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7. Gelet hierop, bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek af.

Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. de Vries, ambtenaar van Staat.

w.g. Polak w.g. De Vries

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 april 2010

582.