Home

Raad van State, 15-07-2009, BJ2636, 200807654/1/H3

Raad van State, 15-07-2009, BJ2636, 200807654/1/H3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
15 juli 2009
Datum publicatie
15 juli 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2009:BJ2636
Zaaknummer
200807654/1/H3

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 13 november 2007 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) de aan [appellant] verleende vergunning, bedoeld in artikel 57 van de Algemene Politieverordening voor 's-Gravenhage 1982 (hierna: APV), voor de recreatie-inrichting [Café] gelegen aan de [locatie] te Den Haag (hierna: de vergunning) ingetrokken.

Uitspraak

200807654/1/H3.

Datum uitspraak: 15 juli 2009.

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te Den Haag,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 3 september 2008 in zaak nrs. 08/4831 en 08/4834 in het geding tussen:

[appellant],

en

de burgemeester van Den Haag.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 november 2007 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) de aan [appellant] verleende vergunning, bedoeld in artikel 57 van de Algemene Politieverordening voor 's-Gravenhage 1982 (hierna: APV), voor de recreatie-inrichting [Café] gelegen aan de [locatie] te Den Haag (hierna: de vergunning) ingetrokken.

Bij besluit van 11 juni 2008 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 24 juli 2008 is de motivering van dit besluit aangevuld.

Bij uitspraak van 3 september 2008, verzonden op 4 september 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 juni 2008 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 14 oktober 2008, hoger beroep ingesteld.

De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. K.J. Kerdel, advocaat te Den Haag, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R.W.I. Alkema, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting als informant gehoord [voormalig personeelslid] van [Café].

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob) kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:

a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of

b. strafbare feiten te plegen.

Ingevolge het tweede lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,

b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.

Ingevolge het derde lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:

a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,

b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,

c. de aard van de relatie en

d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.

Ingevolge het vierde lid staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede en derde lid, indien:

a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,

b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of

c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.

Ingevolge het vijfde lid vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:

a. de mate van het gevaar, en

b. voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.

Ingevolge het zevende lid kan het bestuursorgaan, voor zover blijkt dat geen sprake is van ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, bij mindere mate van gevaar aan de beschikking voorschriften verbinden. Deze voorschriften zijn gericht op het wegnemen of beperken van dergelijk gevaar.

Ingevolge artikel 7, eerste lid, kan een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, door de burgemeester, voor zover het een krachtens het tweede lid aangewezen inrichting of bedrijf betreft, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.

Ingevolge artikel 8 is er een Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Bureau).

Ingevolge artikel 9, eerste lid, heeft het Bureau tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen daarom te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de ernst van de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid.

Ingevolge artikel 26 kan de officier van justitie die beschikt over gegevens die er op duiden dat een betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die reeds gepleegd zijn of, naar redelijkerwijs op grond van feiten of omstandigheden kan worden vermoed, gepleegd zullen worden, het bestuursorgaan of de aanbestedende dienst wijzen op de wenselijkheid het Bureau om een advies te vragen.

Ingevolge artikel 57, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van de burgemeester of in strijd met de aan deze vergunning verbonden voorschriften een recreatie-inrichting op te richten, uit te breiden, te wijzigen of te drijven.

2.2. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft de burgemeester de aan [appellant] op grond van artikel 57 van de APV verleende vergunning ingetrokken omdat uit het advies van het Bureau van 19 augustus 2007 strafbare feiten en omstandigheden naar voren komen die er op wijzen of doen vermoeden dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten dan wel dat de vergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Volgens de burgemeester kunnen de in het advies van het Bureau opgenomen bevindingen de door het Bureau getrokken conclusies dragen.

2.3. De voorzieningenrechter heeft het besluit op bezwaar van 11 juni 2008 vernietigd, omdat het berust op een ondeugdelijke motivering. De voorzieningenrechter heeft evenwel aanleiding gezien om te beoordelen of de rechtsgevolgen van dit besluit in stand kunnen worden gelaten, omdat de burgemeester het motiveringsgebrek bij brief van 24 juli 2008 heeft hersteld.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het advies van het Bureau, waarin onder meer tapgesprekken zijn weergegeven, getuigenverklaringen zijn opgenomen en informatie van de politie is vermeld, een deugdelijke basis biedt voor de conclusie dat tussen de broers [appellant], [broer 1] en [broer 2] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat. De burgemeester heeft de strafbare feiten die door de broers zijn gepleegd of waarvan zij worden verdacht volgens de voorzieningenrechter dan ook mogen meewegen bij zijn besluit tot intrekking van de aan [appellant] verleende vergunning. De voorzieningenrechter heeft verder geoordeeld dat de burgemeester op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten dan wel dat de vergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. De voorzieningenrechter heeft op grond van deze overwegingen de rechtsgevolgen van het besluit van 11 juni 2008 in stand gelaten.

2.4. Het hoger beroep van [appellant] is gericht tegen het in stand laten van de rechtsgevolgen. Hij wijst daartoe op de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 1999, nr. H01.98.0336 (JB 1999, 196), waarin is overwogen dat voor het in stand laten van de rechtsgevolgen in beginsel slechts plaats is, indien komt vast te staan dat bij het opnieuw voorzien rechtens eenzelfde besluit zou moeten worden genomen. In dit geval had de voorzieningenrechter het aan de burgemeester moeten overlaten opnieuw op het bezwaar te beslissen, waarbij een volledige heroverweging moet leiden tot een ander besluit, aldus [appellant].

2.4.1. Ingeval een besluit wordt vernietigd, dient de rechtbank de mogelijkheden van finale beslechting van het geschil te onderzoeken. Daarbij dient zij onder meer te beoordelen of er grond is om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in haar uitspraak van 26 maart 2008 in zaak nr. 200705490/1), is voor het in stand laten van de rechtsgevolgen niet vereist dat nog slechts één beslissing mogelijk is. In dit geval is het besluit vernietigd omdat het onvoldoende was gemotiveerd. Uit een oogpunt van proceseconomie kan het aangewezen zijn de rechtsgevolgen in stand te laten indien het bestuursorgaan vasthoudt aan zijn besluit, het besluit alsnog voldoende motiveert en de andere partijen zich daarover in voldoende mate hebben kunnen uitlaten. Daarbij is beslissend of de inhoud van het vernietigde besluit na de kenbaar gemaakte motivering de rechterlijke toets kan doorstaan. De burgemeester heeft, zoals de voorzieningenrechter terecht heeft overwogen, bij brief van 24 juli 2008 alsnog de overwegingen weergegeven op grond waarvan hij het bezwaar van [appellant] ongegrond heeft verklaard. Nu [appellant] zich in voldoende mate heeft kunnen uitlaten over deze motivering, heeft de voorzieningenrechter terecht onderzocht of het vernietigde besluit na het kenbaar maken van deze motivering, de rechterlijke toets kan doorstaan. Het betoog faalt.

2.5. [appellant] voert voorts aan dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het advies van het Bureau van 9 augustus 2007 een deugdelijke basis biedt voor de conclusie dat een zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen [appellant], [broer 1] en [broer 2]. De voorzieningenrechter heeft miskend dat aan het advies onvolledige, selectieve en onzorgvuldige feitenvergaring ten grondslag ligt. Verder heeft de voorzieningenrechter ten onrechte geoordeeld dat de in het advies weergegeven tapgesprekken duidelijk maken dat [broer 1] en [broer 2] in een samenwerkingsverband met [appellant] zijn betrokken. Deze tapgesprekken kunnen volgens [appellant] niet als betrouwbaar feitenmateriaal worden aangemerkt. Bovendien heeft hij verklaringen gegeven voor bepaalde gesprekken en deze in een ander licht geplaatst en zijn de gesprekken buiten hem om gevoerd. Het tapgesprek van 7 januari 2007, waaraan de voorzieningenrechter ten onrechte een zwaar gewicht toekent, bevestigt volgens [appellant] zijn stelling dat zijn broers zich zonder zijn medeweten met de zaak bemoeien. Verder voert [appellant] aan dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de lening ten behoeve waarvan [broer 1] heeft meegetekend een relatief klein bedrag betreft. De voorzieningenrechter heeft volgens [appellant] ten onrechte overwogen dat hij op enig moment de vergunning, waarop [broer 1] zich had laten bijschrijven, had kunnen laten wijzigen. De bezwaartermijn was namelijk verstreken toen hij de bijschrijving bemerkte. De voorzieningenrechter heeft voorts miskend dat de familieband geen aanwijzing is voor het aannemen van een zakelijk samenwerkingsverband.

[appellant] betoogt verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgemeester zich op het standpunt heeft mogen stellen dat ernstig gevaar bestaat als bedoeld in artikel 3 van de Wet bibob. [appellant] wordt slechts in verband gebracht met een feit uit 1997 en de vondst van een wapen in zijn café. De voorzieningenrechter heeft verder miskend dat het faillissement van een uitzendbureau van [broer 1] geruime tijd geleden is en dat de aan hem opgelegde boete geen reden is om belastingfraude aan te nemen. De ongebruikelijke transacties die door [broer 1] zouden zijn verricht, dateren van ruim voor de opening van [Café], aldus [appellant]. De vervolging van [broer 2] wegens verdenking van moord, doodslag, mensenhandel en diefstal staat los van de exploitatie van [Café]. Dit wordt volgens [appellant] onderschreven door het in bezwaar overgelegde vonnis van 21 februari 2008, waarin [broer 2] gedeeltelijk is vrijgesproken. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte geoordeeld dat de gestelde feiten samenhang vertonen met de exploitatie van [Café], omdat niet gebleken is van concrete en actuele aanknopingspunten dat juist [Café] wordt gebruikt om strafbare feiten te plegen, aldus [appellant]. De voorzieningenrechter heeft verder ten onrechte geen waarde gehecht aan de overgelegde financiële stukken en de toelichting daarbij. [appellant] voert ten slotte aan dat het intrekken van de vergunning onevenredig is en dat hierbij onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen.

2.5.1. Zoals de voorzieningenrechter terecht in navolging van de Afdeling heeft overwogen (uitspraak van 18 juli 2007 in zaak nr. 200606025/1), mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusie te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.

2.5.2. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Awb te hebben kennis genomen van de adviezen van het Bureau en na ter zitting [voormalig personeelslid] te hebben gehoord, overweegt de Afdeling als volgt.

2.5.3. De voorzieningenrechter is terecht tot het oordeel gekomen dat de burgemeester op goede gronden heeft aangenomen dat tussen [appellant], [broer 1] en [broer 2] een zakelijk samenwerkingsverband bestaat. Met de voorzieningenrechter wordt overwogen dat het advies van het Bureau, waarin verschillende bronnen zijn vermeld die in dezelfde richting wijzen en niet onderling tegenstrijdig zijn, hiervoor een deugdelijke basis biedt.

De voorzieningenrechter heeft hierbij terecht de familieband tussen de drie broers betrokken.

Verder heeft de voorzieningenrechter terecht waarde gehecht aan het feit dat [broer 1] als beheerder van [Café] staat vermeld op de aan [appellant] voor de exploitatie van die inrichting verleende vergunning. Hierbij is niet van belang of de bijschrijving van [broer 1] op de vergunning aan [appellant] valt toe te rekenen. Indien [appellant] deze tijdens zijn detentie door [broer 1] geïnitieerde bijschrijving niet wenste, stond het hem vrij om bij de burgemeester een verzoek tot wijziging van de vergunning op dit punt in te dienen. Dat de bezwaartermijn was verstreken op het moment dat [appellant] bemerkte dat [broer 1] als beheerder op de vergunning was bijgeschreven en de vergunning om die reden niet meer gewijzigd zou kunnen worden, stond, anders dan [appellant] betoogt, aan zo'n verzoek niet in de weg.

De voorzieningenrechter heeft voorts in aanmerking mogen nemen dat [broer 1] en [appellant] samen een overeenkomst van geldlening hebben gesloten met [BV] ten behoeve van de oprichting van [Café]. Dat [broer 1], naar [appellant] stelt, voor een relatief klein bedrag heeft meegetekend, betekent niet dat de burgemeester dit gegeven niet bij zijn beoordeling heeft mogen betrekken.

Verder heeft de voorzieningenrechter de tapgesprekken van belang mogen achten bij het oordeel dat de burgemeester zich op basis van het advies van het Bureau op het standpunt mocht stellen dat de broers in een zakelijk samenwerkingsverband staan. Weliswaar heeft [appellant] de weergave door het Bureau van de inhoud van deze tapgesprekken niet kunnen controleren, maar hij heeft de inhoud van de tapgesprekken als zodanig niet weersproken. De stelling van [appellant] dat hij verklaringen heeft gegeven voor bepaalde gesprekken en dat deze gesprekken zonder zijn medeweten zijn gevoerd, leidt niet tot de conclusie dat de inhoud van de gesprekken niet van belang is voor de beoordeling of sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen [appellant], [broer 1] en [broer 2]. Ook de door [voormalig personeelslid] ter zitting afgelegde verklaring dat [appellant] de feitelijke leiding heeft van [Café] , biedt geen grond om het oordeel van de voorzieningenrechter onjuist te achten. Dat [appellant] de feitelijke leiding heeft van [Café] neemt immers niet weg dat hij in een zakelijk samenwerkingsverband kan staan met [broer 2] en [broer 1].

2.5.4. Als strafbare feiten waarmee [appellant], [broer 1] en [broer 2] in verband worden gebracht en die door de voorzieningenrechter in zijn oordeel zijn betrokken, zijn in de adviezen van het Bureau vermeld: moord/doodslag, handel in verdovende middelen, verboden wapenbezit, witwassen, belastingfraude ter zake loonbelasting, omzetbelasting, vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting, bijstandsfraude, benadeling van schuldeisers, tewerkstelling van illegale vreemdelingen en verduistering. Gelet op de aard van deze feiten heeft de voorzieningenrechter met juistheid geoordeeld dat de burgemeester heeft mogen concluderen dat ernstig gevaar bestaat dat de aan [appellant] verleende vergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten dan wel dat de vergunning zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Het betoog van [appellant] dat hij slechts in verband wordt gebracht met een feit uit 1997 en de vondst van een wapen in zijn café slaagt niet. [appellant] staat, gelet op artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet bibob en hetgeen in overweging 2.5.3 is overwogen, immers ook in relatie tot de strafbare feiten waarmee [broer 1] en [broer 2] in verband worden gebracht.

De enkele stelling van [appellant] dat het faillissement van het uitzendbureau van [broer 1] en de aan [broer 1] opgelegde boete geen reden zijn om belastingfraude aan te nemen, leidt niet tot het oordeel dat de burgemeester deze feiten niet in aanmerking heeft mogen nemen bij het besluit tot intrekking van de vergunning. Met de voorzieningenrechter wordt in dit verband overwogen dat uit het advies van het Bureau volgt dat informatie uit verschillende bronnen heeft geleid tot het vermoeden dat [appellant], [broer 1] en [broer 2] zich schuldig maken of schuldig hebben gemaakt aan belasting- en sociale zekerheidsfraude. De door [appellant] overgelegde financiële jaarstukken leiden niet tot een ander oordeel, omdat zoals de voorzieningenrechter ook heeft overwogen, de conclusie van het Bureau niet uitsluitend is gebaseerd op het ontbreken van de jaarstukken van [Café]. Het betoog van [appellant] dat de strafbare feiten waarmee hij, [broer 1] en [broer 2] in verband worden gebracht geen samenhang vertonen met de exploitatie van [Café], faalt. Met de voorzieningenrechter wordt overwogen dat voldoende samenhang bestaat tussen de exploitatie van een café en de strafbare feiten waarmee [appellant], [broer 1] en [broer 2] in verband worden gebracht, omdat de vergunning het plegen van deze strafbare feiten kan faciliteren.

Gelet op de ernst van de strafbare feiten waarmee [appellant], [broer 1] en [broer 2] in verband worden gebracht, wordt met de voorzieningenrechter overwogen dat de burgemeester de vergunning in redelijkheid heeft kunnen intrekken.

2.6. De rechtbank heeft gezien het voorgaande de rechtsgevolgen terecht in stand gelaten. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.

Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Vlasblom w.g. Klein

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2009.

176-581.