Home

Raad van State, 10-11-2008, BG5060, 200802244/1

Raad van State, 10-11-2008, BG5060, 200802244/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
10 november 2008
Datum publicatie
24 november 2008
ECLI
ECLI:NL:RVS:2008:BG5060
Zaaknummer
200802244/1
Relevante informatie
Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023], Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023] art. 1

Inhoudsindicatie

Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) / geen asielaanvraag / gelijkheidsbeginsel

Het Koninkrijk der Nederlanden is verschillende internationale verplichtingen aangegaan, onder meer door toetreding tot het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76; hierna: het Vluchtelingenverdrag) en verschillende mensenrechtenverdragen, zoals het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154), die in het bijzonder zien op de vraag of bescherming moet worden geboden aan vreemdelingen die op asielgerelateerde gronden hier te lande verblijf beogen. Dit heeft er mede toe geleid dat in de Vw 2000 een strikte scheiding wordt gemaakt tussen

asiel- en reguliere procedures, niet alleen wat betreft de wijze waarop een verblijfsvergunning kan worden verkregen, maar ook ten aanzien van de aanspraken die aan een verleende vergunning zijn verbonden en de rechtsbeschermingsmogelijkheden. Daarnaast hebben deze internationale verplichtingen ertoe geleid dat de Nederlandse overheid ten aanzien van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend andere verantwoordelijkheden heeft aangenomen dan voor vreemdelingen die dat niet hebben gedaan. Zo heeft zij, onder meer reeds met de Regeling opvang asielzoekers (Stc. 1987, 75), erkend dat de opvang van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend een taak van de overheid is. Deze overheidstaak is inmiddels ook in het verband van de Europese Unie erkend (Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten). Een dergelijke verplichting bestaat niet ten aanzien van vreemdelingen die geen asielaanvraag hebben ingediend.

Zoals de staatssecretaris ter zitting heeft uiteengezet, zijn er in de loop van de afgelopen jaren als gevolg van de lange duur van de procedures van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend onder de Vreemdelingenwet (oud) diverse problemen ontstaan die samenhingen met de (nood)opvang en het verblijf van die vreemdelingen, en was de druk, zowel in het parlement, als daarbuiten, om in ieder geval met betrekking tot de problemen van die groep tot een regeling te komen, groot, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de Regeling.

Omdat derhalve sprake is van een onderscheid in de verantwoordelijkheden die de overheid heeft voor vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend en vreemdelingen die dat niet hebben gedaan en daarnaast ten aanzien van vreemdelingen behorend tot die eerste groep, die een asielaanvraag hadden ingediend onder de Vreemdelingenwet (oud), problemen waren ontstaan waarvoor een oplossing moest worden gezocht, kan de vreemdeling niet worden gevolgd in zijn betoog dat geen sprake is van een relevant onderscheid tussen hem en vreemdelingen die, anders dan hij, vóór 1 april 2001 wel om toelating als vluchteling hebben verzocht. De beroepsgrond faalt dan ook.

Uitspraak

200802244/1.

Datum uitspraak: 10 november 2008

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant],

appellant,

tegen de uitspraak in zaak nr. 07/28621 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 3 maart 2008 in het geding tussen:

[appellant]

en

de staatssecretaris van Justitie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 4 september 2004 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van [appellant] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.

Bij besluit van 21 juni 2007 heeft de staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris) het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 3 maart 2008, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 28 maart 2008, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 augustus 2008, waar de vreemdeling, in persoon en bijgestaan door mr. A.J. Eertink, advocaat te 's-Gravenhage, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. G.M.H Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Hetgeen als tweede en derde grief is aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), met dat oordeel volstaan.

2.2. In de eerste grief klaagt de vreemdeling - zakelijk en samengevat weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, aangezien hij nimmer een asielaanvraag heeft ingediend hij niet valt onder de doelgroep van de Regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud), neergelegd in Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 2007/11 (Stc. 2007, 111; hierna: de Regeling). Hij betoogt hiertoe dat, in het licht van het door artikel 1 van de Grondwet gewaarborgde gelijkheidsbeginsel, geen relevant onderscheid valt te maken tussen hem en vreemdelingen die, anders dan hij, vóór 1 april 2001 wel om toelating als vluchteling hebben verzocht en dat hem op die enkele grond geen verblijfsvergunning kan worden onthouden. De rechtbank is ten onrechte voorbij gegaan aan dit betoog, aldus de vreemdeling.

2.2.1. Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doet de rechtbank uitspraak op grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.

Door slechts te overwegen dat, aangezien de vreemdeling nimmer een asielaanvraag heeft ingediend, hij niet onder de doelgroep van de Regeling valt, is de rechtbank niet ingegaan op de in de eerste grief bedoelde beroepsgrond. De grief slaagt.

2.3. Het hoger beroep is reeds hierom gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling ten aanzien van het door de vreemdeling tegen het besluit van 21 juni 2007 ingestelde beroep, voor zover daarop na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist, als volgt.

2.4. De vreemdeling heeft in beroep aangevoerd dat in het licht van het door artikel 1 van de Grondwet gewaarborgde gelijkheidsbeginsel, geen relevant onderscheid valt te maken tussen hem en vreemdelingen die, anders dan hij, vóór 1 april 2001 wel om toelating als vluchteling hebben verzocht en dat hem op die enkele grond geen verblijfsvergunning kan worden onthouden.

2.4.1. Het Koninkrijk der Nederlanden is verschillende internationale verplichtingen aangegaan, onder meer door toetreding tot het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76; hierna: het Vluchtelingenverdrag) en verschillende mensenrechtenverdragen, zoals het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951, 154), die in het bijzonder zien op de vraag of bescherming moet worden geboden aan vreemdelingen die op asielgerelateerde gronden hier te lande verblijf beogen. Dit heeft er mede toe geleid dat in de Vw 2000 een strikte scheiding wordt gemaakt tussen

asiel- en reguliere procedures, niet alleen wat betreft de wijze waarop een verblijfsvergunning kan worden verkregen, maar ook ten aanzien van de aanspraken die aan een verleende vergunning zijn verbonden en de rechtsbeschermingsmogelijkheden. Daarnaast hebben deze internationale verplichtingen ertoe geleid dat de Nederlandse overheid ten aanzien van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend andere verantwoordelijkheden heeft aangenomen dan voor vreemdelingen die dat niet hebben gedaan. Zo heeft zij, onder meer reeds met de Regeling opvang asielzoekers (Stc. 1987, 75), erkend dat de opvang van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend een taak van de overheid is. Deze overheidstaak is inmiddels ook in het verband van de Europese Unie erkend (Richtlijn 2003/9/EG van de Raad van de Europese Unie van 27 januari 2003 tot vaststelling van minimumnormen voor de opvang van asielzoekers in de lidstaten). Een dergelijke verplichting bestaat niet ten aanzien van vreemdelingen die geen asielaanvraag hebben ingediend.

Zoals de staatssecretaris ter zitting heeft uiteengezet, zijn er in de loop van de afgelopen jaren als gevolg van de lange duur van de procedures van vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend onder de Vreemdelingenwet (oud) diverse problemen ontstaan die samenhingen met de (nood)opvang en het verblijf van die vreemdelingen, en was de druk, zowel in het parlement, als daarbuiten, om in ieder geval met betrekking tot de problemen van die groep tot een regeling te komen, groot, hetgeen uiteindelijk heeft geleid tot de Regeling.

Omdat derhalve sprake is van een onderscheid in de verantwoordelijkheden die de overheid heeft voor vreemdelingen die een asielaanvraag hebben ingediend en vreemdelingen die dat niet hebben gedaan en daarnaast ten aanzien van vreemdelingen behorend tot die eerste groep, die een asielaanvraag hadden ingediend onder de Vreemdelingenwet (oud), problemen waren ontstaan waarvoor een oplossing moest worden gezocht, kan de vreemdeling niet worden gevolgd in zijn betoog dat geen sprake is van een relevant onderscheid tussen hem en vreemdelingen die, anders dan hij, vóór 1 april 2001 wel om toelating als vluchteling hebben verzocht. De beroepsgrond faalt dan ook.

2.5. Aan de hiervoor niet besproken bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden komt de Afdeling niet toe. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 3 maart 2008 in zaak nr. 07/28621;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond;

IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins de Vin, voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. S.J.E. Horstink von Meyenfeldt, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.

w.g. Parkins-de Vin

voorzitter

w.g. Van Loon

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2008

284-473.

Verzonden: 10 november 2008

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

voor deze,

mr. H.H.C. Visser,

directeur Bestuursrechtspraak