Home

Raad van State, 01-10-2008, BF3864, 200708198/1

Raad van State, 01-10-2008, BF3864, 200708198/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 10 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barneveld (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 12 oktober 2007 ter inzage gelegd.

Uitspraak

200708198/1.

Datum uitspraak: 1 oktober 2008

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], allen wonend te [woonplaats], gemeente Barneveld,

en

het college van burgemeester en wethouders van Barneveld,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 oktober 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Barneveld (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een veehouderij aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 12 oktober 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 november 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 december 2007.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

[appellanten] en het college hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 augustus 2008, waar [appellanten], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door E. van den Akker, J.J. Bol en ing. mr. E. Stroobosscher, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Voorts is ter zitting [partij] als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. [appellanten] stellen dat het college in de beoordeling in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij ten onrechte geen omgevingstoets heeft uitgevoerd zoals de beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing Ammoniak en Veehouderij van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 25 juni 2007 (hierna: de beleidslijn) voorschrijft. In dit verband hebben zij gewezen op het in de nabijheid van de inrichting gelegen gebied Esvelderbeek.

2.1.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.

Uit het derde lid volgt, voor zover hier van belang, dat een vergunning voor een gpbv-installatie - zoals hier aan de orde - in afwijking van het eerste lid eveneens geweigerd wordt, indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie of vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden aan de milieuvergunning moeten worden verbonden, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende beste beschikbare technieken kunnen worden gerealiseerd.

2.1.2. Ter beoordeling staat of artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij een grond geeft voor weigering van de vergunning.

2.1.3. Het college heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat op de Esvelderbeek geen negatieve effecten vanwege de ammoniakemissie van de inrichting zijn te verwachten. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat de Esvelderbeek, die op circa 1.200 meter van de inrichting is gelegen, een waterloop is en waterlopen niet voor verzuring gevoelig zijn.

2.1.4. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen negatieve effecten op de Esvelderbeek zijn te verwachten. Gelet hierop heeft het college in artikel 3, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij terecht geen grond gezien om de gevraagde vergunning te weigeren. De beroepsgrond faalt.

2.2. [appellanten] betogen dat het bestreden besluit in strijd is met de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet stankemissie). Volgens hen zijn de woningen aan de [locaties] alsmede de woningen aan de [locaties] ten onrechte aangemerkt als categorie IV-objecten in plaats van categorie III-objecten. Verder stellen zij dat, ongeacht of voornoemde woningen aangemerkt moeten worden als categorie III- of categorie IV-objecten, niet aan de ingevolge de Regeling stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: Regeling stankemissie) aan te houden afstand tussen een voor stank gevoelig object en de dichtst bij dit object gelegen emissiepunt van de inrichting wordt voldaan.

2.2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet stankemissie wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie III: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing die aan het betreffende buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie verleent.

Ingevolge artikel 1, tweede lid, aanhef en onder d, sub 2º, van de Wet stankemissie wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder voor stank gevoelig object categorie IV: verspreid liggende niet-agrarische bebouwing.

2.2.2. Voor het vaststellen van de categorie-indeling van voor stank gevoelige objecten is, anders dan [appellanten] stellen, niet slechts van belang dat in de directe nabijheid van de inrichting een aantal burgerwoningen staat. Van belang is of deze burgerwoningen aan het gebied in de omgeving van de inrichting, dat een buitengebied is, een overwegende woon- of recreatiefunctie geven.

2.2.3. De omgeving van de inrichting heeft een agrarisch karakter. In de omgeving van de inrichting zijn enkele woningen gelegen. Ter zitting is gebleken dat de door [appellanten] genoemde woning [locatie] geen burgerwoning is, maar een woning behorend bij een veehouderij. De overige drie woningen waar [appellanten] op wijzen zijn burgerwoningen. Het aantal burgerwoningen in de omgeving van de inrichting is echter niet zodanig dat deze woningen moeten worden beschouwd als verspreid liggende niet-agrarische bebouwingen die aan het buitengebied een overwegende woon- of recreatiefunctie geven. Het college heeft de burgerwoningen dan ook terecht aangemerkt als categorie IV-objecten in de zin van de Wet stankemissie. De beroepsgrond faalt.

2.2.4. De stelling van [appellanten] dat niet kan worden voldaan aan de minimaal aan te houden afstand van 133 meter tussen

categorie IV-objecten en het dichtst bij deze objecten gelegen emissiepunt van de inrichting, mist feitelijke grondslag. Uit het bestreden besluit blijkt dat de werkelijke afstand 142 meter bedraagt. Niet gebleken is dat de in het bestreden besluit genoemde afstand onjuist is. Dit betekent dat aan de ingevolge de Regeling stankemissie minimaal aan te houden afstand wordt voldaan.

2.2.5. Wat betreft de vrees van [appellanten] dat de binnen de inrichting aanwezige uitloop op minder dan 50 meter van de woning [locatie] zal komen te liggen en dat dus in strijd met de vergunning zal worden gehandeld, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond niet ziet op de rechtmatigheid van het bestreden besluit en reeds hierom niet kan slagen.

2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.4. [appellanten] stellen dat het college voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden ten aanzien van de opslag en afvoer van mest en de stort en opslag van kadavers. Verder zijn de voorschriften met betrekking tot het schoonmaken van de stallen volgens [appellanten] niet toereikend om stank-, stof- en geluidoverlast te beperken.

Het college heeft voorschriften aan de vergunning verbonden met betrekking tot de door [appellanten] hiervoor genoemde aspecten. Het gaat hier om gangbare voorschriften. [appellanten] hebben niet onderbouwd waarom deze voorschriften ontoereikend zijn om overlast vanwege de inrichting te voorkomen dan wel voldoende te beperken. De beroepsgrond faalt.

2.5. [appellanten] stellen dat ten onrechte geen voorschriften zijn gesteld ten aanzien van zwaar verkeer van en naar de inrichting. De toegangsweg naar de inrichting is volgens hen niet geschikt voor dergelijk verkeer, waardoor de verkeersveiligheid in het geding komt.

Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en faalt reeds om die reden.

2.6. Het beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Kreveld w.g. Taal

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2008

325-492.