Home

Raad van State, 16-07-2008, BD7351, 200705410/1

Raad van State, 16-07-2008, BD7351, 200705410/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
16 juli 2008
Datum publicatie
16 juli 2008
ECLI
ECLI:NL:RVS:2008:BD7351
Zaaknummer
200705410/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 26 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) een vergunning verleend aan [appellante] voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de inkoop, opslag en verkoop van nieuwe en gebruikte verpakkingen (vaten/jerrycans en "Intermediate Bulk Containers" (hierna: IBC's) aan de [locatie] te [plaats]. Het besluit is op 4 juli 2007 ter inzage gelegd.

Uitspraak

200705410/1.

Datum uitspraak: 16 juli 2008

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 26 juni 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) een vergunning verleend aan [appellante] voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de inkoop, opslag en verkoop van nieuwe en gebruikte verpakkingen (vaten/jerrycans en "Intermediate Bulk Containers" (hierna: IBC's) aan de [locatie] te [plaats]. Het besluit is op 4 juli 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 31 juli 2007, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2007.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2008, waar d[appellante], vertegenwoordigd door E.C. Koets en C. Cornelissen en het college, vertegenwoordigd door G. H. Landeweerd, H. de Jong en E.J. van Veldhuizen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Na het sluiten van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht. [appellante] en het college hebben hun zienswijze daarop naar voren gebracht.

Met toestemming van partijen is afgezien van een verdere behandeling van de zaak ter zitting.

2. Overwegingen

2.1. [appellante] heeft bezwaar tegen vergunningvoorschrift 61a. waarin de omvang van de opslag van brandbare materialen als IBC's op het buitenterrein wordt geregeld. Zij stelt dat de in dit voorschrift voorgeschreven maximale hoogte met zich brengt dat de IBC's slechts in vier lagen kunnen worden opgestapeld, terwijl zij heeft aangevraagd de IBC's in twee blokken te mogen opstapelen waarbij de buitenste rijen 5 lagen hoog zijn en de binnenste rijen 6 lagen hoog. Volgens [appellante] betekent dit dat niet het aangevraagde aantal van 11.000 ton IBC's opgeslagen kan worden maar slechts 9.760 ton.

Hierbij is volgens [appellante] ten onrechte uitgegaan van een berekeningsmethode voor de warmtestralingsbelasting bij brand voor de opslag van hout. Volgens [appellante] kan die methode niet voor de binnen haar inrichting opgeslagen stoffen worden gebruikt.

2.1.1. Het college stelt de opslaghoogte beperkt te hebben in verband met de brandveiligheid. Hij heeft het bij de aanvraag gevoegde onderzoek van DGMR laten beoordelen door een deskundige van bureau Nieman en op grond daarvan de stapelhoogte beperkt tot vier lagen. Voorts stelt het college dat op grond van vergunningvoorschrift 61b een hogere stapelhoogte toegestaan kan worden indien een gelijkwaardige oplossing wordt gevonden, waarbij wordt voldaan aan de prestatie-eis van 15kW/m2 warmtestralingsbelasting in geval van een brand.

Tevens stelt het college dat uit de berekeningen van DGMR blijkt dat het kunststof van de IBC's goed is te vergelijken met de vuurbelasting van een houtpaletopslag.

2.1.2. De Afdeling stelt vast dat juiste gegevens aangaande de warmtestralingsbelasting in geval van een brand noodzakelijk zijn om te bepalen hoeveel IBC's door de aanvrager kunnen worden opgeslagen en welke eisen eventueel aan die opslag gesteld moeten worden. Uit de stukken, waaronder in het bijzonder het deskundigenbericht, blijkt dat zowel voor de aanvraag als bij de beoordeling door het college inadequate modellen en uitgangspunten zijn gehanteerd bij de beoordeling van de brandveiligheid van de buitenopslag van IBC's. In de gehanteerde rekenmethode "Bepalingsmethode warmtebelasting opslag van hout" wordt gesteld dat deze methode niet bruikbaar is voor de opslag van andere brandbare stoffen. Daarnaast blijkt uit het deskundigenbericht dat er wel onderzoeken naar de eigenschappen van IBC's bij brand beschikbaar zijn. Deze zijn echter niet bij de beoordeling van het bestreden besluit betrokken.

Uit het vorenstaande volgt dat het besluit tot stand is gekomen in strijd met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht vereiste zorgvuldigheid.

2.2. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.

2.3. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van 26 juni 2007, kenmerk WM/2006-089;

III. gelast dat de gemeente Ede aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 -(zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.

de Voorzitter is verhinderd w.g. Klap

de uitspraak te tekenen ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2008

315.