Raad van State, 09-07-2008, BD6721, 200708542/1
Raad van State, 09-07-2008, BD6721, 200708542/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 9 juli 2008
- Datum publicatie
- 9 juli 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2008:BD6721
- Zaaknummer
- 200708542/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 26 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland (hierna: het college) een gedeelte van het pad tussen Maasland en Schipluiden, gelegen tussen de Molenweg en de Burgemeester Van Gentsingel door middel van het plaatsen van de verkeersborden G12a (fietspad/bromfietspad) en G12b (einde fietspad/bromfietspad), aangewezen als fiets-/bromfietspad. De maatregel geldt niet voor gedeelten van het betreffende pad, waaronder het deel van de Gaagweg te Schipluiden ter hoogte van de nummers 7, 9, 9a, 9b, 11, 11a en 13.
Uitspraak
200708542/1.
Datum uitspraak: 9 juli 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/2584 van de rechtbank 's-Gravenhage van 18 oktober 2007 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland.
1. Procesverloop
Bij besluit van 26 juli 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Midden-Delfland (hierna: het college) een gedeelte van het pad tussen Maasland en Schipluiden, gelegen tussen de Molenweg en de Burgemeester Van Gentsingel door middel van het plaatsen van de verkeersborden G12a (fietspad/bromfietspad) en G12b (einde fietspad/bromfietspad), aangewezen als fiets-/bromfietspad. De maatregel geldt niet voor gedeelten van het betreffende pad, waaronder het deel van de Gaagweg te Schipluiden ter hoogte van de nummers 7, 9, 9a, 9b, 11, 11a en 13.
Bij besluit van 23 februari 2007 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 oktober 2007, verzonden op 29 oktober 2007, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 december 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 2 januari 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellanten]. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2008, waar [appellanten], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door E. Zaagsma, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994) kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels, voor zover hier van belang, strekken tot:
a. het verzekeren van de veiligheid op de weg;
b. het beschermen van weggebruikers en passagiers;
c. het in stand houden van de weg en het waarborgen van de bruikbaarheid daarvan;
d. het zoveel mogelijk waarborgen van de vrijheid van het verkeer.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, kunnen de krachtens deze wet vastgestelde regels voorts strekken tot het voorkomen of beperken van door het verkeer veroorzaakte overlast, hinder of schade alsmede de gevolgen voor het milieu, bedoeld in de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer moet de plaatsing van de borden G12a en G12b, zoals opgenomen in bijlage 1, behorende bij het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990, geschieden krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 21 vermeldt de motivering van het verkeersbesluit in ieder geval welke doelstelling of doelstellingen met het verkeersbesluit worden beoogd. Daarbij wordt aangegeven welke van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de WVW 1994 genoemde belangen ten grondslag liggen aan het verkeersbesluit. Indien tevens andere van de in artikel 2, eerste en tweede lid, van de wet genoemde belangen in het geding zijn, wordt voorts aangegeven op welke wijze de belangen tegen elkaar zijn afgewogen.
2.2. Het verkeersbesluit van 26 juli 2006 strekt uitsluitend tot plaatsing van verkeersborden die aangeven waar het fietspad aan de Gaagweg te Schipluiden begint en eindigt. Het college heeft aan het besluit ten grondslag gelegd, dat uit het oogpunt van verkeersveiligheid het gewenst is het reeds bestaande fiets-/bromfietspad tussen Maasland en Schipluiden op enkele plaatsen te wijzigen door middel van het aanbrengen dan wel verplaatsen van de borden G12a en G12b.
In geschil is het weggedeelte van de Gaagweg te Schipluiden dat niet door de maatregel is getroffen, hetgeen impliceert dat het fietspad ter plaatse van de woning van [appellanten] wordt onderbroken ten behoeve van gemotoriseerd verkeer.
2.3. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen komt het college bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beleidsvrijheid toe. Het is aan het college om alle verschillende bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter zal zich bij de beoordeling van zo’n besluit terughoudend moeten opstellen en dienen te toetsen of het besluit niet strijdig is met de wettelijke voorschriften, dan wel sprake is van zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen.
2.4. [appellanten] betogen allereerst dat het college onvoldoende heeft beargumenteerd op grond waarvan het verkeersbesluit een bijdrage levert aan het verbeteren van de veiligheid op de weg, het beschermen van weggebruikers en passagiers en het waarborgen van de vrijheid van het verkeer, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, b en d, van de WVW 1994. Het pad is bedoeld als regionaal verbindingspad ten behoeve van voetgangers, fietsers en bromfietsers. Met het besluit wordt aan een deel van het pad een andere bestemming gegeven, hetgeen de veiligheid van voetgangers en fietsers in gevaar brengt.
2.5. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, moet het verkeersbesluit worden bezien tegen de achtergrond van de afronding van de reconstructie Midden-Delfland. Uit de stukken komt naar voren dat het besluit een vervolg is op het oorspronkelijke verkeersbesluit uit 1975 en de wijzigingen daarvan. Bij de uitvoering van de reconstructie is een landbouwverdichtingsweg aangelegd naar het betrokken gedeelte van het fietspad, die dient ter ontsluiting van de Duifpolder, waar agrariërs zich hebben gevestigd na de reconstructie.
Gelet op het advies van de bezwaarschriftencommissie van 16 februari 2007 en op hetgeen het college in zijn besluiten heeft overwogen, is voldoende komen vast te staan dat met het genomen besluit het belang wordt gediend van het verzekeren van de veiligheid op de weg en het beschermen van weggebruikers en passagiers. Het besluit heeft tot gevolg dat gedeelten van het fietspad kunnen worden gebruikt om de daaraan gelegen percelen te bereiken met motorvoertuigen. Daarmee is de verkeerssituatie in overeenstemming gebracht met de reeds bestaande feitelijke situatie. Dat het fietspad is onderbroken ten behoeve van gemotoriseerd verkeer leidt niet tot een wijziging in de bestaande feitelijke situatie dat alleen bestemmingsverkeer van het betrokken deel van het pad gebruik maakt.
2.6. [appellanten] betogen verder dat de openstelling van dat deel van het pad voor gemotoriseerd verkeer leidt tot een vergroting van de verkeersdruk direct voor hun woning, hetgeen hinder zal veroorzaken en tot onveilige situaties zal leiden temeer daar het pad niet breed genoeg is. Bovendien zal het besluit ertoe leiden dat dat verkeer tevens gebruik zal maken van de tegenovergelegen brug, die volgens [appellanten] alleen bedoeld is voor hun persoonlijk recht van uitweg. Nu bovendien de afstand van het pad tot de woning van [appellanten] beperkt is, zal het vorenstaande ertoe leiden dat het woon- en leefklimaat in ernstige mate wordt aangetast, aldus [appellanten].
2.7. Zoals hiervoor is overwogen, wordt met het verkeersbesluit de reeds bestaande feitelijke situatie geformaliseerd. De reconstructie, die heeft geleid tot een geringe toename van het verkeer langs de woning van [appellanten], is daarbij een gegeven. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van het verkeersbesluit de verkeersdruk nabij hun woning zal toenemen. Voor zover [appellanten] stellen hinder te ondervinden ten gevolge van het genomen besluit, hetgeen zich, naar [appellanten] hebben gesteld, onder meer uit in het rijden over de berm en het omver rijden van paaltjes, is deze hinder niet een rechtstreeks gevolg van het verkeersbesluit zelf maar van slordig rijgedrag van weggebruikers. De wijze waarop het verkeer gebruik maakt van de weg staat evenwel niet ter beoordeling.
2.8. Hetgeen [appellanten] hebben aangevoerd met betrekking tot het voorgenomen parkeerverbod, de toedeling van de brug tegenover de woning van [appellanten] aan de gemeente en de door de gemeente aangevraagde ontheffing voor een uitweg via genoemde brug, maakt, zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, geen onderdeel uit van het bestreden besluit en valt derhalve buiten het bestek van deze procedure.
2.9. Het vorenstaande leidt de Afdeling evenals de rechtbank tot het oordeel dat het college de belangen die met de verkeersmaatregel zijn gediend, zwaarder heeft mogen laten wegen dan de belangen van [appellanten] en dat de rechtbank mitsdien terecht het in beroep bestreden besluit in stand heeft gelaten.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. De Leeuw-van Zanten
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2008
97-384.