Home

Raad van State, 02-04-2008, BC8493, 200705644/1

Raad van State, 02-04-2008, BC8493, 200705644/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
2 april 2008
Datum publicatie
3 april 2008
ECLI
ECLI:NL:RVS:2008:BC8493
Zaaknummer
200705644/1
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 5:21

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 9 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) een door [appellant] gedaan verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een veehouderij van [vergunninghoudster] aan de [locatie] te [plaats], gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen.

Uitspraak

200705644/1.

Datum uitspraak: 2 april 2008

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Ede,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 9 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) een door [appellant] gedaan verzoek om toepassing van bestuurlijke handhavingsmiddelen met betrekking tot een veehouderij van [vergunninghoudster] aan de [locatie] te [plaats], gedeeltelijk toegewezen en voor het overige afgewezen.

Bij besluit van 4 juli 2007 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2007, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 februari 2008, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A. van Diermen, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Bougarfa en L.R. Hendriks, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 12 september 2006 is voor de inrichting een revisievergunning onder voorschriften verleend. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 10 januari 2006 een revisievergunning onder voorschriften verleend. Zowel ten tijde van het verzoek van [appellant] om handhaving van 4 januari 2007 als ten tijde van het tegen het primaire besluit op dat verzoek van 9 februari 2007 gemaakte bezwaar was de inrichting in werking op grond van de vergunning van 12 september 2006.

Bij uitspraak van de Afdeling van 30 mei 2007 (in zaak nr. 200607905/1) is het besluit van 12 september 2006 geheel vernietigd.

2.2. Het college heeft bij het bestreden besluit het door [appellant] tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, omdat het als gevolg van de vernietiging van het besluit van 12 september 2006 door de Afdeling niet meer kan besluiten tot toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen ter handhaving van bij dat besluit gestelde voorschriften, zoals [appellant] met zijn bezwaar beoogt te bereiken. Gelet daarop heeft [appellant] volgens het college geen belang meer bij de beoordeling van zijn bezwaar.

2.3. [appellant] betoogt dat hij tijdens de bezwaarprocedure zijn handhavingsverzoek alsnog heeft gebaseerd op de onderliggende, op dat moment geldende, vergunning van 10 januari 2006 en de daaraan verbonden voorschriften. Op grond van het beginsel dat op het bezwaar een heroverweging "ex nunc" dient plaats te vinden had volgens hem het college zijn besluit tot bestuursrechtelijke handhaving alsnog dienen te baseren op de vergunning van 10 januari 2006 en dat bij de beoordeling van zijn bezwaar moeten betrekken.

2.4. De Afdeling overweegt dat de vernietiging van de bij besluit van 12 september 2006 verleende vergunning betekent dat de bij besluit van 10 januari 2006 verleende vergunning de voor de inrichting geldende vergunning is geworden. Vaststaat dat aan de vergunning van 10 januari 2006 ten dele dezelfde voorschriften zijn verbonden als de aan de vergunning van 12 september 2006 verbonden voorschriften waarvan de vermeende overtreding de grondslag vormt van het verzoek om handhaving van [appellant] en het tegen de gedeeltelijke afwijzing daarvan gemaakte bezwaar. Onder die omstandigheden had het college moeten beoordelen of er, gelet op de in het verzoek om handhaving gestelde feitelijke gedragingen en de ten tijde van het bestreden besluit voor de inrichting geldende voorschriften, aanleiding bestond daartegen handhavend op te treden. Gelet daarop heeft het college zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellant] geen belang meer heeft bij de behandeling van zijn verzoek om handhaving en in navolging daarvan bij de beoordeling van zijn bezwaar. Het college heeft bij het bestreden besluit dan ook ten onrechte het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

2.5. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.

2.6. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van 4 juli 2007, kenmerk AJZ2007/15514;

III. draagt het college op om binnen 4 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;

IV. veroordeelt het college tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Ede aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V. gelast dat de gemeente Ede aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieënveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Mouton w.g. Plambeck

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 april 2008

159-539.