Home

Raad van State, 19-03-2008, BC7300, 200702038/1

Raad van State, 19-03-2008, BC7300, 200702038/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 13 december 2005 heeft de gemeenteraad van Boarnsterhim het bestemmingsplan 'Wergea-West fase 1 en 2 (Grut Palma)' (hierna: het plan) vastgesteld.

Uitspraak

200702038/1.

Datum uitspraak: 19 maart 2008

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. [appellanten sub 1], wonend te [woonplaats],

2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Fryslân,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 13 december 2005 heeft de gemeenteraad van Boarnsterhim het bestemmingsplan 'Wergea-West fase 1 en 2 (Grut Palma)' (hierna: het plan) vastgesteld.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 11 april 2006, kenmerk 637813, beslist over de goedkeuring van het plan.

De Afdeling heeft het besluit van 11 april 2006 bij uitspraak van 17 november 2006, zaakno. 200604017/3, vernietigd.

Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 maart 2007, kenmerk 00683399, opnieuw beslist over de goedkeuring van het plan.

Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] bij brief van 18 maart 2007, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2007, en [appellant sub 2] bij brief van 2 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2007, beroep ingesteld.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van[appellanten sub 1] en van [appellant sub 2]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2008, waar [appellanten sub 1], in de persoon van [appellant sub 1], en [appellant sub 2], in persoon en bijgestaan door ir. R.F. de Vries, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Boarnsterhim, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden en bijgestaan door J.M. van Dijk-Wiersma en J.H. Brouwer, ambtenaren in dienst van de gemeente.

2. Overwegingen

2.1. Het plan voorziet in een uitbreiding van de kern Wergea met ongeveer 140 woningen. Het plangebied wordt aan de oostzijde begrensd door de Wergeasterfeart, aan de zuidzijde door de ringvaart van de Greate Mar polder, aan de westzijde door enkele agrarische percelen en aan de noordzijde door bestaand woongebied.

[appellanten sub 1]

2.2. [appellanten sub 1] hebben tegen het besluit omtrent goedkeuring van 11 april 2006 geen beroep ingesteld. Het besluit omtrent goedkeuring van 13 maart 2007 betreft een heroverweging van het besluit van 11 april 2006. Vaststaat dat [appellanten sub 1] door het heroverwegingsbesluit niet in een nadeliger situatie zijn komen te verkeren dan waarin zij zich bevonden na het besluit omtrent goedkeuring van 11 april 2006, waarbij op hun bedenkingen was beslist en waarin zij geacht moeten worden te hebben berust, nu zij daartegen destijds geen beroep hebben ingesteld. Voormelde besluiten behelzen beide de goedkeuring van het plan. Onder deze omstandigheden dient het beroep van [appellanten sub 1] niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu niet is gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden die aanleiding geven tot een andersluidend oordeel.

Aan de omstandigheid dat het bestreden besluit aan appellanten is toegezonden met de mededeling dat tegen dit besluit beroep kan worden aangetekend, komt, anders dan appellanten betogen, geen betekenis toe nu deze rechtsmiddelenverwijzing, nog daargelaten dat deze in algemene bewoordingen is opgesteld, voor de beantwoording van de vraag of appellanten het recht toekomt beroep in te stellen, niet bepalend is.

[appellant sub 2]

2.3. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht, rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.

2.4. Eerst in zijn pleitnota, op voorhand bij brief van 9 januari 2008 aan de Afdeling toegezonden, heeft [appellant sub 2] aangevoerd dat het plan financieel niet uitvoerbaar is en dat het bouwcontingent wordt overschreden. Deze beroepsgronden zijn niet verwoord in het beroepschrift. Met het oog op een goede procesorde dienen deze beroepsgronden buiten beschouwing te worden gelaten. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat [appellant sub 2] deze beroepsgronden niet eerder in de procedure heeft kunnen aanvoeren. Deze beroepsgronden kunnen derhalve niet bij de beoordeling van het bestreden besluit worden betrokken.

2.5. [appellant sub 2] stelt verder dat verweerder zich in het bestreden besluit ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de rand van het beschermde dorpsgezicht in het plan onaangeroerd is gebleven. In dat kader voert hij aan dat de in het plan voorziene woningen, de voet- en fietsbrug en het aanbrengen van niet-karakteristieke oeverbeschoeiing leiden tot een aantasting van het beschermde dorpsgezicht. Volgens [appellant sub 2] wordt het beschermde dorpsgezicht visueel ingesloten door de nieuwe woningen en dient tussen de woningen en het beschermde dorpsgezicht een grotere afstand te worden aangehouden teneinde de openheid aan de rand van het beschermd dorpsgezicht te waarborgen.

2.5.1. Ingevolge artikel 5, derde lid, onder b, sub 3, van de planvoorschriften, dienen de plaats, vorm en toe te passen materialen van oeverbeschoeiingen binnen het beschermd dorpsgezicht in overeenstemming te zijn met het karakter van het beschermd dorpsgezicht. Voor zover [appellant sub 2] heeft aangevoerd dat niet-karakteristieke oeverbeschoeiing zal worden aangebracht, betreft dat een handhavingsaspect dat buiten het toetsingskader van deze procedure valt.

2.5.2. Een gedeelte van de kom van Wergea is aangewezen als beschermd dorpsgezicht. Dit beschermd dorpsgezicht grenst ter plaatse van de Wergeasterfeart en de daarnaast gelegen Hilleburen aan het plangebied.

In de toelichting op de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht staat dat het beschermingsbelang van Wergea vooral is gelegen in de kenmerkende ruimte-opbouw langs de verschillende delen van de Wergeasterfeart, het ruimtelijk en functioneel hoofdelement van het dorp. Voorts is vermeld dat vanwege de omstandigheid dat de vrije ligging van de historische bebouwingsstructuur langs de Hilleburen aan het open weidelandschap de ruimte-opbouw van het dorp verbijzondert, ook de rand van het open gebied tegenover deze lintbebouwing binnen het beschermde gebied is opgenomen.

In het kader van het overleg ex artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening is het voorontwerp-bestemmingsplan voorgelegd aan de Commissie van Overleg (hierna: Commissie) van de provincie Friesland. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat de Rijksdienst voor de Monumentenzorg deel uitmaakt van deze Commissie. De Commissie heeft opgemerkt dat het in verband met het beschermde dorpsgezicht van belang is dat wordt gestreefd naar een verzachting van de nieuwe bebouwingsrand en het handhaven van de openheid langs de vaart.

In reactie hierop is in nauw overleg met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg vorm gegegeven aan dit 'overgangsgebied'. In het voorliggende plan is aan de open rand binnen het beschermd dorpsgezicht, voor zover geen deel uitmakend van een bestaand woonperceel, de bestemming 'Woondoeleinden' met de nadere aanduiding 'grasland' toegekend. Voorts is aan een strook grond met een breedte variërend van 15 tot 40 meter direct grenzend aan de open rand van het beschermd dorpsgezicht de bestemming 'Woondoeleinden' met de nadere aanduiding 'grasland' toegekend. Ingevolge artikel 4, zesde lid, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, is het gebruik van deze gronden anders dan voor grasland, voet- en/of fietspaden en ontsluiting van aangrenzende woningen verboden.

Gelet op de omstandigheid dat het plan voor de gronden in de open rand binnen het beschermd dorpsgezicht een conserverend karakter heeft en voorts in het plan wordt voorzien in een open ruimte tussen de in het plan voorziene woningbouw en het beschermd dorpsgezicht, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet leidt tot een aantasting van het beschermd dorpsgezicht. Daarbij heeft verweerder voorts in aanmerking kunnen nemen dat in nauw overleg met de Rijksdienst voor de Monumentenzorg vorm is gegeven aan het gedeelte van het plangebied grenzend aan het beschermde dorpsgezicht en dat het plan aan de rand van de open ruimte voorziet in lage bebouwing.

Voor zover het plan ter plaatse van de Wergeasterfeart voorziet in een voet- en fietsbrug leidt dat niet tot een ander oordeel. Daarbij wordt overwogen dat [appellant sub 2] zijn stelling dat de voet- en fietsbrug leidt tot een aantasting van het beschermd dorpsgezicht niet nader heeft onderbouwd. Bovendien heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat aan de hand van een beeldkwaliteitsplan eisen zullen worden gesteld aan de openbare ruimte in het plan en in zoverre kan worden ingespeeld op de ter plaatse aanwezige kwaliteiten.

2.5.3. [appellant sub 2] stelt voorts dat het plan ten onrechte geen rekening houdt met de zichtlijnen vanaf het beschermd dorpsgezicht. Hij verwijst in dat kader naar de toelichting bij het besluit tot aanwijzing van de kom van Wergea als beschermd dorpsgezicht, waarin wordt gesproken over zichten vanaf de Hilleburen op het aangrenzende weidelandschap.

2.5.4. In de toelichting op de aanwijzing als beschermd dorpsgezicht staat dat langs de Wergeasterfeart sprake is van een duidelijke openheid langs de vaart omdat de vaart in deze delen enkelvoudig is bebouwd. Vanaf de Hilleburen zijn hierdoor zichten mogelijk over het aangrenzende open weidelandschap aan de westkant. Dit nagenoeg open gebied met slechts twee kleine panden met enige erfbeplanting direct aan het water vormt een scherp contrast met de deels besloten ruimten binnen het dorp, aldus de toelichting.

De Afdeling stelt vast dat deze beschrijving ziet op de huidige situatie en dat deze zichten, anders dan appellant betoogt, niet behoren tot de te beschermen waarden. In het besluit tot aanwijzing tot beschermd dorpsgezicht is uitsluitend de open rand van het open gebied tegenover de Hilleburen opgenomen. Dit, vanwege de omstandigheid dat de vrije ligging van de historische bebouwingsstructuur langs de Hilleburen aan het open weidelandschap de ruimte-opbouw van het dorp verbijzondert. Deze rand wordt met de gelegde bestemming als onder 2.5.2. omschreven gerespecteerd.

2.5.5. Voor zover het betoog moet worden opgevat als te zijn gericht tegen de aantasting van het uitzicht vanuit het dorp op het open weidelandschap overweegt de Afdeling dat niet kan worden ontkend dat ten gevolge van het voorliggende plan het uitzicht vanuit het dorp op het open weidelandschap zal worden aangetast. De Afdeling stelt echter voorop dat in zijn algemeenheid geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat. Gelet op de open ruimte tussen de in het plan voorziene woningen en het dorp heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze wijziging van het uitzicht niet zodanig ernstig is dat hieraan zwaarwegende betekenis toekomt.

2.6. [appellant sub 2] stelt tenslotte dat ten onrechte geen ontheffing ex artikel 75 van de Flora- en faunawet (hierna: Ffw) is aangevraagd voor de in het plangebied overwinterende en foeragerende vogels, waaronder kolganzen en dat onvoldoende aannemelijk is dat een dergelijke ontheffing kan worden verleend.

2.7. De vraag of voor de uitvoering van het bestemmingsplan ten aanzien van de in het plangebied voorkomende vogelsoorten een vrijstelling geldt dan wel een ontheffing op grond van de Ffw nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komt in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Ffw. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.7.1. Ten behoeve van het voorliggende plan is een ecologisch onderzoek uitgevoerd. In de conclusie van dit onderzoek, dat als bijlage 1 bij de plantoelichting is gevoegd staat dat de graslanden van belang zijn voor foeragerende ganzen. In bijlage 1 bij de plantoelichting wordt voorts verwezen naar het rapport 'Onderzoek flora en fauna Wergea Realisatie Staandemast Route' van 16 oktober 2003, opgesteld door Bügel Hajema Adviseurs. Volgens de tekst van bijlage 1 bij de plantoelichting valt het plangebied volledig in één van de in dat rapport onderzochte kilometerhokken. Ook in dat rapport is vermeld dat in het plangebied foeragerende ganzen zijn waargenomen. Daarbij is opgemerkt dat deze soorten zullen kunnen uitwijken naar de Hempensermeerpolder, een belangrijk natuurreservaat in beheer bij Staatsbosbeheer, en naar het Nationaal Park de Alde Feanen, een belangrijk natuurontwikkelingsgebied.

2.7.2. Ingevolge artikel 10 van de Ffw is het verboden dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, opzettelijk te verontrusten.

2.7.3. De plannen brengen een verandering in het leefgebied van de in het plangebied voorkomende overwinterende en foeragerende vogels met zich. Echter, niet ieder plan dat tot gevolg heeft dat een beschermde diersoort zich moet aanpassen aan de veranderde omgeving, moet worden aangemerkt als een opzettelijke verontrusting in de zin van de Ffw. [appellant sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat de bouw van de woningen leidt tot een opzettelijke verontrusting in de zin van artikel 10 van de Ffw. Hierbij wordt betekenis toegekend aan het feit dat, zoals ook in het rapport 'Onderzoek flora en fauna Realisatie Staandemast Route' is vermeld, in de omgeving van het plangebied voldoende weidegronden voor deze vogels beschikbaar zijn en [appellant sub 2] niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit onderdeel van het rapport zodanige onjuistheden bevat of leemten in kennis vertoont, dat verweerder zich hierop niet heeft mogen baseren.

Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het niet aannemelijk is dat de Ffw aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.

2.8. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.

Evenmin wordt daarin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Het beroep is ongegrond.

2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep van [appellanten sub 1] niet-ontvankelijk;

II. verklaart het beroep van [appellant sub 2] ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.

w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Dorst

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2008

280-525.