Raad van State, 07-03-2008, BC6397, 200800708/2
Raad van State, 07-03-2008, BC6397, 200800708/2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 7 maart 2008
- Datum publicatie
- 12 maart 2008
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2008:BC6397
- Zaaknummer
- 200800708/2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Omega Containertransport Den Haag B.V. (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het inzamelen, bewerken en overslaan van afvalstoffen op het perceel Prisma 10 te Den Haag. Dit besluit is op 20 december 2007 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200800708/2.
Datum uitspraak: 7 maart 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Omega Containertransport Den Haag B.V. (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.1 van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het inzamelen, bewerken en overslaan van afvalstoffen op het perceel Prisma 10 te Den Haag. Dit besluit is op 20 december 2007 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2008, beroep ingesteld.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 januari 2008, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 26 februari 2008, waar [verzoeker], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Kunst, A.S. Schreur en R.P. van der Geugten, allen werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur] en [belanghebbende], als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. [verzoeker] betoogt dat het college niet het bevoegde gezag was om het bestreden besluit te nemen. Hiertoe voert hij, kort weergegeven, aan dat binnen de inrichting meer dan 15.000 ton afvalstoffen per jaar worden bewerkt.
2.2.1. Ingevolge artikel 8.2, tweede lid, van de Wet milieubeheer in samenhang met artikel 3.1 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb) en categorie 28.4, onder c, onder 1o, van bijlage I bij het Ivb zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag ten aanzien van de inrichtingen, behorend tot deze categorie, voor zover het betreft inrichtingen voor: het ontwateren, microbiologisch of anderszins biologisch of chemisch omzetten, mengen, verdichten of thermisch behandelen - anders dan verbranden - van van buiten de inrichting afkomstige huishoudelijke afvalstoffen of bedrijfsafvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 15.106 kg per jaar of meer.
2.2.2. Vergunning is aangevraagd en verleend voor het oprichten van een inrichting voor onder meer het bewerken van afvalstoffen tot een hoeveelheid van maximaal 14.450 ton per jaar. Omdat de bewerkingscapaciteit minder dan 15.000 ton per jaar bedraagt, is categorie 28.4 van bijlage I bij het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer niet van toepassing. Het college was daarom bevoegd om op de aanvraag te beslissen. Deze grond faalt.
2.3. [verzoeker] vreest voor stofhinder. Hij voert aan dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschrift is verbonden waarin is bepaald dat voorzieningen dienen te worden getroffen ter voorkoming dan wel beperking van de verspreiding van stof vanuit de hal. Deze voorzieningen kunnen volgens hem na de bouw van de hal niet meer worden gerealiseerd.
2.3.1. Ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder heeft het college voorschriften aan de vergunning verbonden. Hierbij heeft hij aansluiting gezocht bij de Nederlandse emissierichtlijn lucht (Infomil 2006). Vergunninghoudster heeft ter zitting verklaard dat in de hal een vernevelingsinstallatie zal worden gerealiseerd ter bestrijding van stof. [verzoeker] heeft niet aannemelijk gemaakt dat voornoemde voorschriften ontoereikend zijn. Niet aannemelijk is geworden dat de zijns inziens benodigde stofbeperkende voorzieningen na de bouw van de hal niet zouden kunnen worden gerealiseerd. Onder deze omstandigheden ziet de voorzitter bij afweging van alle betrokken belangen geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4. Voor zover [verzoeker] vreest dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd dan wel dat binnen de inrichting meer dan 15.000 ton afvalstoffen per jaar worden bewerkt, moet worden geoordeeld dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning. Om die reden kan de grond niet slagen.
2.5. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Plambeck
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2008
159-542.