Home

Raad van State, 21-11-2007, BB8375, 200703674/1

Raad van State, 21-11-2007, BB8375, 200703674/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
21 november 2007
Datum publicatie
21 november 2007
ECLI
ECLI:NL:RVS:2007:BB8375
Zaaknummer
200703674/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 12 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: het college) geweigerd appellant een vergunning te verlenen voor een tweede uitweg bij het perceel [locatie 1] te [plaats].

Uitspraak

200703674/1.

Datum uitspraak: 21 november 2007

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/1894 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 april 2007 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Boxtel.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 12 september 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxtel (hierna: het college) geweigerd appellant een vergunning te verlenen voor een tweede uitweg bij het perceel [locatie 1] te [plaats].

Bij besluit van 23 februari 2006 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 13 april 2007, verzonden op 18 april 2007, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 mei 2007, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 juni 2007. Deze brieven zijn aangehecht.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 oktober 2007, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. A.A. Leroux, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door M.W.C. Heesbeen, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Ingevolge artikel 2.1.5.3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene plaatselijke verordening Boxtel 2004 (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van het college een uitweg te maken naar de weg.

   Ingevolge het derde lid, aanhef en onder c en d, van dit artikel kan de vergunning worden geweigerd in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en in het belang van de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente.

2.2.     Het college heeft de vergunning voor een tweede uitweg geweigerd - en deze weigering bij besluit van 23 februari 2006 gehandhaafd - op grond van artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder c en d, van de APV. Daarbij heeft het college in aanmerking genomen dat het gemeentebestuur ingevolge het geldende bestemmingsplan in de betreffende wijk een bepaalde uitstraling voor ogen heeft voor wat betreft het openbaar groen. De belangen van appellant gelegen in het stallen van een tweede auto en eventueel een caravan dienen volgens het college te wijken voor het belang bij het handhaven van de groenvoorziening en daarmee van de uitstraling van de wijk.

2.3.    Appellant betoogt dat de rechtbank ten aanzien van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel ten onrechte heeft overwogen dat geen sprake is van vergelijkbare gevallen. Nu de bewoners van de adressen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] een vergunning hebben gekregen voor een uitweg, had het college de vergunning volgens appellant aan hem niet mogen weigeren. De interne gedragslijn inhoudende dat het college de weigeringsgronden van de APV sinds 1999 strikt is gaan hanteren mag volgens appellant niet alleen aan hem worden tegengeworpen. Verder betoogt appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de door appellant ter zitting aangevoerde argumenten met betrekking tot de situering van zijn woning in de buurt van een horecagelegenheid en het feit dat hij drie auto's wenst te stallen, bij zijn oordeel niet behoefde te betrekken aangezien deze belangen eerst in beroep zijn aangevoerd. Volgens appellant betreffen deze omstandigheden een nadere toelichting op hetgeen hij eerder heeft aangevoerd.

2.3.1.    Het verlenen van een vergunning betreft een discretionaire bevoegdheid die terughoudend moet worden getoetst. Bij de beoordeling van de vraag of de belangen van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente door de uitweg in geding zijn, komt het college beoordelingsvrijheid toe. Die beoordeling dient plaats te vinden naar de feitelijk bestaande situatie ten tijde van de besluitvorming. Indien het college de belangen in geding acht, dient het vervolgens, onder afweging van alle betrokken belangen, te beoordelen of dat voldoende reden is de vergunning te weigeren.

2.3.2.    Vaststaat dat de aanleg van de gevraagde uitweg ten koste zal gaan van een stuk openbaar groen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat daarmee de belangen als bedoeld in artikel 2.1.5.3, derde lid, aanhef en onder c en d, van de APV in geding zijn. Dat ook de aanleg van de uitwegen van de adressen [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] ten koste is gegaan van stukken openbaar groen kan hieraan niet afdoen, nu, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, de situatie bij die adressen anders is dan bij appellant. Voor het adres [locatie 2] is slechts vergunning voor één uitweg verleend - terwijl het in het geval van appellant om een tweede uitweg gaat - en de tweede uitweg van de adressen [locatie 3] en [locatie 4] sluit, anders dan in het onderhavige geval, aan op de bestaande uitweg van de buren, zodat slechts sprake was van enige verruiming van een al bestaande doorsnijding van het openbaar groen. Reeds hierom heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat van vergelijkbare gevallen geen sprake is en dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen.

2.3.3.    Appellant betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de door hem ter zitting bij de rechtbank aangevoerde argumenten een nadere toelichting vormen op hetgeen hij eerder in de procedure naar voren heeft gebracht. Dit kan appellant echter niet baten, nu de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid de belangen van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving en de bescherming van groenvoorzieningen in de gemeente zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van appellant meer dan één auto en eventueel een caravan op zijn perceel te kunnen parkeren. Het college heeft ter zitting onweersproken gesteld dat in het kader van het bestemmingsplan een parkeeronderzoek is gedaan waaruit is gebleken dat voldoende parkeergelegenheid in de straat aanwezig is. Ten aanzien van het betoog dat bezoekers van een nabij gelegen horecagelegenheid hun auto's in de straat parkeren en daarbij zelfs in het gras parkeren, zodat parkeerproblemen ontstaan, merkt de Afdeling op dat appellant het college in daartoe in aanmerking komende gevallen kan verzoeken handhavend op te treden.

2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met enige verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.

2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink     w.g. Van der Smissen

Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2007

419.