Home

Raad van State, 08-08-2007, BB1298, 200700972/1

Raad van State, 08-08-2007, BB1298, 200700972/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
8 augustus 2007
Datum publicatie
8 augustus 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2007:BB1298
Zaaknummer
200700972/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 18 december 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkensmesterij en mestvergistingsinstallatie op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 januari 2007 ter inzage gelegd.

Uitspraak

200700972/1.

Datum uitspraak: 8 augustus 2007

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de stichting "Stichting Werkgroep Behoud De Peel", gevestigd te Deurne, en de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie", gevestigd te Tilburg,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel,

verweerder.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een varkensmesterij en mestvergistingsinstallatie op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 januari 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 5 februari 2007, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld.

Bij brief van 11 april 2007 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juli 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door W.M.M. van Opbergen, en verweerder, vertegenwoordigd door C.J.M.F. Ivens-Deeben, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.

   De stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie" heeft geen zienswijzen naar voren gebracht. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan haar dit redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het beroep van deze appellante is gelet hierop niet-ontvankelijk.

2.2.    De stichting "Stichting Werkgroep Behoud de Peel" (hierna: appellante) betoogt onder meer dat door de toename van de ammoniakemissie vanwege de dierenverblijven binnen de inrichting sprake is van een belangrijke verontreiniging als bedoeld in de Richtlijn 96/61/EG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Pb. 1996, L257/26; hierna: de Richtlijn). Verder is volgens appellante sprake van een belangrijke toename van de verontreiniging als bedoeld in artikel 6, tweede lid, (oud) van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav). Appellante voert hiertoe aan dat de emissie van het onderhavige bedrijf een bijdrage zal leveren aan de reeds veel te hoge achtergronddepositie van 2.000 tot ruim 3.000 mol potentieel zuur per hectare per jaar in de Peelregio, waaronder het op 1.520 meter van de inrichting gelegen kwetsbare bosgebied De Stippelberg. Nu de kritische depositiewaarden voor de Peelregio naar de mening van appellante in de nabije toekomst niet gehaald kunnen worden, dient haars inziens elke toename van de emissie te worden beschouwd als een belangrijke (toename van de) verontreiniging. Appellante acht in dit verband een depositie van 15 mol potentieel zuur per hectare nog acceptabel, doch deze hoeveelheid wordt met de aangevraagde en bij het bestreden besluit vergunde uitbreiding van de inrichting overschreden, aldus appellante. Tot slot stelt appellante dat de door verweerder in het bestreden besluit gehanteerde deposities ten onrechte op de rand van het natuurgebied De Stippelberg zijn berekend en niet tevens in het gebied zelf.

2.2.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aangevraagde stalsystemen in de inrichting kunnen worden aangemerkt als de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken en dat voorts de geografische ligging van de inrichting en de plaatselijke milieuomstandigheden niet nopen tot strengere vergunningvoorschriften dan wel het weigeren van de gevraagde vergunning. Verweerder verwijst hierbij naar zijn besluit van 25 april 2006 op de aanmeldingsnotitie van vergunninghouder in het kader van de milieu-effectrapportage.

2.2.2.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wav betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierenverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7 (oud) van die wet.

   Ingevolge artikel 3, derde lid, (oud) van de Wav geldt het eerste lid niet voor het weigeren van de vergunning met toepassing van artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer of voor voorschriften die worden gesteld met toepassing van de artikelen 8.11, 8.44, 8.45 of 8.46 van de Wet milieubeheer.

   Ingevolge artikel 6, tweede lid, (oud) van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van de Richtlijn valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.

2.2.3.    Vaststaat dat de inrichting gezien het aantal aangevraagde en vergunde mestvarkens onder de reikwijdte van de Richtlijn valt. Voorts staat vast dat de inrichting niet in een kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rondom een dergelijk gebied is gelegen. Voor de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte ammoniakemissie vormt artikel 6, tweede lid, (oud) van de Wav derhalve het toetsingskader.

2.2.4.    Zoals de Afdeling eerder in de uitspraak van 1 juni 2005 in zaak no. 200408656/1 heeft overwogen, bieden de bepalingen van de Wav, waaronder artikel 6, tweede lid, (oud) de ruimte om te beslissen op een aanvraag om vergunning met toepassing van die wet, waarbij geldt dat de vergunning de emissiegrenswaarden en/of gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen bevat, die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken en waarbij de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie en de plaatselijke milieuomstandigheden in acht zijn genomen.

2.2.5.    Vaststaat dat het dichtst bij de inrichting gelegen natuurgebied De Stippelberg moet worden aangemerkt als een kwetsbaar gebied als bedoeld in artikel 2, eerste en derde lid, (oud) van de Wav. De op grond van de onderliggende vergunning veroorzaakte ammoniakemissie bedraagt 1.200 kilogram per jaar. De depositie op voornoemd natuurgebied bedraagt in de vergunde situatie 4,56 mol potentieel zuur per hectare per jaar. De bij het bestreden besluit vergunde ammoniakemissie bedraagt 4.075,2 kilogram per jaar. De depositie op het natuurgebied De Stippelberg bedraagt met het bestreden besluit 15,48 mol potentieel zuur per hectare per jaar. Gelet hierop heeft de bij het bestreden besluit verleende vergunning een toename van de door de inrichting te veroorzaken ammoniakemissie en -depositie tot gevolg ten opzichte van de onderliggende vergunning.

2.2.6.    Niet in geschil is dat in het onderhavige geval de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken zijn toegepast. De Afdeling overweegt, mede onder verwijzing naar haar uitspraak van 10 november 2004, no. 200304823/1 (AB 2005, 40), dat bij de toetsing of sprake is van een belangrijke verontreiniging naar analogie van artikel 8.8 van de Wet milieubeheer rekening dient te worden gehouden met de bestaande toestand van het milieu (de heersende depositie), en met de gevolgen voor het milieu (depositie) die de inrichting kan veroorzaken, alsmede met de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.

2.2.7.    Verweerder heeft bij voormeld besluit van 25 april 2006 beslist dat bij de voorbereiding van het bestreden besluit, vanwege het ontbreken van bijzondere omstandigheden, het opstellen van een milieu-effectrapport niet nodig is. Verweerder heeft zich hierbij mede gebaseerd op de namens vergunninghoudster opgestelde aanmeldingsnotitie milieu-effectrapportage van 31 oktober 2005, zoals gewijzigd op 18 april 2006 (hierna: de aanmeldingsnotitie). In de aanmeldingsnotitie zijn het doel, de aard, de kenmerken, de ligging, de samenhang met andere activiteiten en de kenmerken van de gevolgen van de voorgenomen activiteit beschreven. Hierbij is weliswaar rekening gehouden met de ligging van de inrichting ten opzichte van het natuurgebied De Stippelberg, doch uitsluitend in het kader van het landbouwontwikkelingsplan De Rips. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 8 maart 2006 in zaak no. 200506744/1 overweegt de Afdeling dat de vraag of de uitbreiding van de inrichting past binnen de doelstellingen van de Reconstructiewet concentratiegebieden en het daarop gebaseerde reconstructieplan, niet de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer betreft. Voorts staat niet vast dat de in het landbouwontwikkelingsplan De Rips genoemde verplaatsingen en stopzettingen van andere veehouderijen in de nabijheid van het natuurgebied De Stippelberg daadwerkelijk doorgang zullen vinden. Gelet hierop staat evenmin vast dat er sprake zal zijn van een afname van de totale ammoniakdepositie op het betreffende natuurgebied, terwijl uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de kritische depositiewaarde van dit deel van de Peelregio van 1.050 mol reeds wordt overschreden.

   Het vorenstaande in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig moet worden geacht. Het bestreden besluit is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.3.    Het beroep van de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie" is niet-ontvankelijk. Het beroep van appellante is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.

2.4.    Verweerder dient ten aanzien van appellante op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het beroep van de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie" niet-ontvankelijk;

II.    verklaart het beroep van appellante gegrond;

III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel van 18 december 2006, kenmerk WM/3639;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Gemert-Bakel tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 38,33 (zegge: achtendertig euro en drieëndertig cent); het dient door de gemeente Gemert-Bakel aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V.    gelast dat de gemeente Gemert-Bakel aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Douwes, ambtenaar van Staat.

w.g. Oosting    w.g. Douwes

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2007

443