Home

Raad van State, 20-06-2007, BA7572, 200608917/1

Raad van State, 20-06-2007, BA7572, 200608917/1

Inhoudsindicatie

Overheidsaansprakelijkheid / schadevergoeding / relativiteitsvereiste / verlening verblijfsvergunning

De regels uit de Vw 2000 op grond waarvan de vreemdeling recht had op de verblijfsvergunning die haar uiteindelijk ook is verleend, hebben tot doel haar een recht op bestendig verblijf in Nederland te verlenen en strekken niet tot bescherming van vermogenrechtelijke belangen van de vreemdeling. Weliswaar stelt de vergunningverlening de vreemdeling in staat hier te lande een bestaan op te bouwen, omdat het recht in Nederland in aanmerking te komen voor voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen als bedoeld in artikel 11 van de Vw 2000 is gebaseerd op rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000. Anders echter dan de rechtbank heeft overwogen, betekent dit niet dat de verlening van een verblijfsvergunning als hier aan de orde ertoe strekt de vreemdeling in staat te stellen inkomen (uit voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen) te verwerven. Dat recht ontstaat pas na een beoordeling op grond van de wetten en overige regels waarin is bepaald wie en onder welke voorwaarden, waaronder rechtmatig verblijf, daarop aanspraak kan maken. De vermogensrechtelijke belangen spelen ook geen rol bij de beoordeling van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning.

Als de Staat in het kader van de procedure tot verlening van een verblijfsvergunning een voor die procedure geldende regel heeft geschonden, heeft de aanvrager toegang tot de rechter om deze schade te doen herstellen. Deze schending geeft in beginsel echter geen recht op vergoeding van schade als hier door de vreemdeling gevorderd.

Uitspraak

200608917/1.

Datum uitspraak: 20 juni 2007

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie

appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/8747 van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2006 in het geding tussen:

[vreemdeling],

en

appellant.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 18 mei 2005 heeft appellant (hierna: de minister) een verzoek van vreemdeling] om vergoeding van schade afgewezen.

Bij besluit van 31 januari 2006 heeft appellant het door de vreemdeling daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 8 november 2006, verzonden op 14 november 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 21 december 2006 heeft de vreemdeling van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 april 2007, waar de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), vertegenwoordigd door mr. A. van Blankenstein, advocaat te Den Haag, en de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. W. Boelens, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Op 23 september 1998 heeft de vreemdeling verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf bij haar partner en het verrichten van arbeid in loondienst. Bij besluit van 22 oktober 1998 heeft de minister deze aanvraag afgewezen, tegen welk besluit de vreemdeling op 19 november 1998 bezwaar heeft gemaakt.

   Op 8 september 2000 heeft de vreemdeling de minister verzocht haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in verband met tijdsverloop in de asielprocedure te verlenen. Het bezwaar van 19 november 1998 tegen het besluit van 22 oktober 1998 is bij besluit van 20 november 2000 ongegrond verklaard. Daarbij is tevens bepaald dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van het driejarenbeleid wegens tijdsverloop in de asielprocedure.

   Bij uitspraak van 16 april 2002 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en gelast dat de minister een nieuwe beslissing op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar neemt.

   Bij besluit van 12 augustus 2002 is het bezwaar van 19 november 1998 opnieuw ongegrond verklaard en de weigering van een vergunning wegens tijdsverloop gehandhaafd.

   Bij uitspraak van 22 december 2003 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard.

   Bij besluit van 22 januari 2004 heeft de minister aan de vreemdeling een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met ingang van 23 september 1998 verleend in verband met tijdsverloop in de asielprocedure.

2.2.    De vreemdeling heeft de minister verzocht de schade te vergoeden die zij heeft geleden, omdat zij in de periode van 23 september 1998 tot 22 januari 2004 ten onrechte niet in bezit is geweest van een verblijfsvergunning, waardoor zij, onder meer, een bijstanduitkering, kinderbijslag en heffingskorting heeft gemist. Voorts stelt zij immateriële schade, in de vorm van onder meer gevoelens van spanning, frustratie en onzekerheid, te hebben geleden als gevolg van het niet tijdig verlenen van de verblijfsvergunning.

2.3.    Bij besluit van 31 januari 2006 heeft de minister het verzoek om vergoeding van materiële schade afgewezen, omdat de regels uit de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) op grond waarvan de vreemdeling recht had op verlening van een verblijfsvergunning slechts tot doel hebben haar een recht op een bestendig verblijf in Nederland te verlenen en er niet toe strekken haar vermogenrechtelijke positie te beschermen door haar toegang te verschaffen tot voorzieningen die bestemd zijn voor Nederlanders of vreemdelingen met een verblijfsvergunning. Het verzoek om immateriële schadevergoeding heeft de minister afgewezen, omdat de vreemdeling onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van het schaden van de eer of de goede naam of anderszins van een aantasting van de persoon, in die zin dat sprake is van geestelijk leed.

2.4.    De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard. Daartoe heeft zij, voor zover thans van belang, overwogen dat de verblijfsvergunning is verleend om de onzekerheid omtrent de verblijfspositie van de vreemdeling weg te nemen. Onder verwijzing naar het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 8 december 2005 (03/980, NAV 2006/11) en naar artikel 11, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, waarin is bepaald dat de vreemdeling die rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a, tot en met e en l, van de Vw 2000, aanspraak kan maken op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen, heeft de rechtbank voorts overwogen dat de verlening van een verblijfsvergunning rechten biedt die personen zonder verblijfsvergunning hier te lande in beginsel niet hebben. Gelet hierop is volgens de rechtbank de aanspraak van de vreemdeling op voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen mede een belang dat door de vergunningverlening wordt beschermd, zodat de minister het verzoek om vergoeding van schade ten onrechte heeft afgewezen op de grond dat de geschonden norm tot het tijdig en correct beslissen niet strekt tot bescherming tegen de door de vreemdeling gestelde schade.

2.5.    De staatssecretaris betoogt dat de rechtbank aldus heeft miskend dat het verzoek om schadevergoeding terecht is afgewezen omdat niet is voldaan aan het in artikel 6:163 van het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde relativiteitsvereiste. De omstandigheid dat het verlenen van een verblijfsvergunning tot gevolg heeft dat de vreemdeling toegang kan krijgen tot verschillende voorzieningen, betreft een nevengevolg en betekent derhalve niet dat dit ook het doel is van het verlenen van een verblijfsvergunning, aldus de staatssecretaris.

2.6.    Dit betoog treft doel. De Afdeling volgt ten deze het arrest van de Hoge Raad van 14 april 2007 (C06/081HR), waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld over het door de Staat ingestelde cassatieberoep tegen het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage.

   De regels uit de Vw 2000 op grond waarvan de vreemdeling recht had op de verblijfsvergunning die haar uiteindelijk ook is verleend, hebben tot doel haar een recht op bestendig verblijf in Nederland te verlenen en strekken niet tot bescherming van vermogenrechtelijke belangen van de vreemdeling. Weliswaar stelt de vergunningverlening de vreemdeling in staat hier te lande een bestaan op te bouwen, omdat het recht in Nederland in aanmerking te komen voor voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen als bedoeld in artikel 11 van de Vw 2000 is gebaseerd op rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8 van de Vw 2000. Anders echter dan de rechtbank heeft overwogen, betekent dit niet dat de verlening van een verblijfsvergunning als hier aan de orde ertoe strekt de vreemdeling in staat te stellen inkomen (uit voorzieningen, verstrekkingen en uitkeringen) te verwerven. Dat recht ontstaat pas na een beoordeling op grond van de wetten en overige regels waarin is bepaald wie en onder welke voorwaarden, waaronder rechtmatig verblijf, daarop aanspraak kan maken. De vermogensrechtelijke belangen spelen ook geen rol bij de beoordeling van de aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning.

   Als de Staat in het kader van de procedure tot verlening van een verblijfsvergunning een voor die procedure geldende regel heeft geschonden, heeft de aanvrager toegang tot de rechter om deze schade te doen herstellen. Deze schending geeft in beginsel echter geen recht op vergoeding van schade als hier door de vreemdeling gevorderd.

2.7.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen de minister overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het inleidende beroep alsnog ongegrond verklaren, in zoverre dit betrekking heeft op de afwijzing van vergoeding van materiële schade.

2.8.    Voor zover de vreemdeling in beroep heeft aangevoerd dat de minister ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de door haar geleden immateriële schade als gevolg van het niet tijdig verlenen van een verblijfsvergunning, overweegt de Afdeling als volgt.

2.8.1.    De minister heeft bij besluit van 31 januari 2006 de afwijzing van het verzoek om immateriële schadevergoeding gehandhaafd en daartoe aangevoerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van aantasting van haar persoon in de zin dat sprake is van geestelijk leed.

   Naar het oordeel van de Afdeling moet uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), zie onder meer het arrest van het EHRM van 29 maart 2006, Riccardi Pizatti tegen Italië, no. 62361/00 (JB 2006, 134), worden afgeleid dat bij overschrijding van de redelijke termijn van het nemen van een besluit, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van schade wordt verondersteld. In het licht hiervan heeft de minister bij de beoordeling van het verzoek een onjuiste maatstaf gehanteerd zodat het besluit van 31 januari 2006 in zoverre niet op een deugdelijke motivering berust en niet voldoet aan artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

2.9.    Gelet op hetgeen zojuist is overwogen is het inleidende beroep van de vreemdeling, voor zover gericht tegen de bij besluit van 31 januari 2006 gehandhaafde afwijzing van vergoeding van immateriële schade, gegrond. Het bestreden besluit komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De staatssecretaris dient een nieuw besluit te nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.10.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden verwezen.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 november 2006 in zaak no. AWB 06/8747;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 31 januari 2006, V150.300.3088, voor zover dit betrekking heeft op de materiële schade, ongegrond;

IV.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 31 januari 2006, V150.300.3088, voor zover dit betrekking heeft op de immateriële schade, gegrond;

V.    vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 31 januari 2006, kenmerk 150.300.3088, voor zover dit betrekking heeft op de immateriële schade;

VI.    draagt de Staatssecretaris van Justitie op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen;

VII.    veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij [vreemdeling] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan [vreemdeling] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink     w.g. Planken

Voorzitter      ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 juni 2007

299