Home

Raad van State, 06-06-2007, BA6794, 200608038/1

Raad van State, 06-06-2007, BA6794, 200608038/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
6 juni 2007
Datum publicatie
11 juni 2007
ECLI
ECLI:NL:RVS:2007:BA6794
Zaaknummer
200608038/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 14 maart 2005 heeft appellant (hierna: het college) aan [verzoekers] € 4.000 ter vergoeding van planschade toegekend.

Bij besluit van 14 september 2005 heeft het college het daartegen door verzoekers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Uitspraak

200608038/1.

Datum uitspraak: 6 juni 2007

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,

appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/4663 van de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2006 in het geding tussen:

[verzoekers], wonend te [woonplaats],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 maart 2005 heeft appellant (hierna: het college) aan [verzoekers] € 4.000 ter vergoeding van planschade toegekend.

Bij besluit van 14 september 2005 heeft het college het daartegen door verzoekers gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 2 oktober 2006, verzonden op 4 oktober 2006, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door verzoekers ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard en dat besluit gedeeltelijk vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 november 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 4 december 2006 hebben verzoekers van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2007, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, bijgestaan door mr. H. van Velsen en A.J. Kool, beiden werkzaam bij de gemeente, en verzoekers, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, werkzaam bij Langhout & Wiarda te Heerenveen, zijn verschenen.

Buiten bezwaren van partijen zijn nog stukken in het geding gebracht.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit artikel luidde ten tijde hier van belang en voor zover hier van belang, kent de gemeenteraad, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een besluit omtrent vrijstelling krachtens artikel 17 of 19 van de WRO schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.

2.2. Verzoekers zijn eigenaar van de woning [locatie] te [plaats]. Zij stellen schade te lijden ten gevolge van de door het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum bij besluit van 7 januari 2003 krachtens artikel 17 van de WRO verleende vrijstelling, met toepassing waarvan een tijdelijke bouwvergunning voor een termijn van vijf jaren is verleend voor het oprichten van een bouwcentrum ten behoeve van de Noord-Zuidlijn in het openbaar water Damrakhaven tegenover, voor zover thans van belang, [locatie]. Verzoekers hebben bij brief van 1 juli 2003 om vergoeding van planschade verzocht.

2.3. De schadecommissie Noord-Zuidlijn (hierna: de schadecommissie) heeft in haar advies van 23 februari 2005 (hierna: het planschadeadvies) gesteld dat verzoekers gedurende vijf jaren nadeel ten gevolge van het vrijstellingsbesluit kunnen ondervinden, bestaande uit beperkte overlast van stof- en geluidhinder en enige aantasting van het uitzicht vanuit hun woning. Zij heeft dit nadeel getaxeerd op € 1000 per jaar en derhalve in totaal op € 5000.

Naar aanleiding van een zienswijze van het college op haar conceptadvies heeft de schadecommissie onderzocht in hoeverre de overlast ten gevolge van de vrijstelling uitstijgt boven hetgeen redelijkerwijs ten laste van verzoekers behoort te blijven gezien de aard, ernst en duur van de werkzaamheden. Daarbij heeft zij in aanmerking genomen dat in de grootstedelijke omgeving van de stad Amsterdam een door infrastructurele werkzaamheden veroorzaakte overlastperiode van één jaar door omwonenden redelijkerwijs dient te worden aanvaard zonder dat de rechtmatig veroorzaakte schadelijke gevolgen daarvan dienen te worden gecompenseerd. Op grond hiervan heeft zij geadviseerd verzoekers € 4.000 ter vergoeding van planschade toe te kennen. Het college heeft dit advies aan zijn besluitvorming ten grondslag gelegd.

2.4. De rechtbank heeft - voor zover thans van belang en kort weergegeven - onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2004 in zaak no. 200304627/1 (Gst. 7222, 12) overwogen dat de door de gemeenteraad gehanteerde maatstaf dat alleen die schade wordt vergoed die het normaal maatschappelijk risico te boven gaat, onjuist is. De wetgever heeft met artikel 49 van de WRO schade die een belanghebbende ten gevolge van een planologische mutatie lijdt in beginsel niet voor diens rekening willen laten. Op grond hiervan heeft zij geoordeeld dat het college ten onrechte de schade die verzoekers in het eerste jaar lijden voor hun rekening heeft gelaten.

2.5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van zojuist genoemde uitspraak van de Afdeling. Daartoe voert hij aan dat onderscheid moet worden gemaakt tussen tijdelijke en permanente schade, alsmede dat uit de jurisprudentie naar voren komt dat schade bestaande uit tijdelijk verlies van woongenot ten gevolge van een krachtens artikel 17 van de WRO verleende vrijstelling redelijkerwijs ten laste van betrokkene kan worden gelaten indien de aard, de geringe ernst en de beperkte duur van dat verlies daartoe aanleiding geven.

2.6. Dit betoog slaagt. De rechtbank heeft zich ten onrechte gebaseerd op de uitspraak van de Afdeling van 6 mei 2004, nu deze uitspraak betrekking heeft op vergoeding van planschade ten gevolge van een krachtens artikel 19 van de WRO verleende vrijstelling. Voor zover een dergelijke vrijstelling een niet tijdelijke waardedaling van een onroerende zaak tot gevolg heeft, komt die schade op grond van artikel 49 van de WRO in beginsel geheel voor vergoeding in aanmerking.

Anders dan in voormelde uitspraak gaat het in dit geval om schade tengevolge van een krachtens artikel 17 van de WRO verleende vrijstelling, en daarmee om schade van tijdelijke aard. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, zie de uitspraak van 23 maart 2005 in zaak no. 200406358/1, kan er onder omstandigheden aanleiding zijn schade bestaande uit een tijdelijk verlies van woongenot ten laste van de benadeelde te laten, indien de aard, de geringe ernst en de beperkte duur van dat verlies daartoe aanleiding geven.

De hier aan de orde zijnde schade bestaat uit een tijdelijke vermindering van het woongenot, door overlast, zij het beperkt, van stof en geluidhinder en enige aantasting van het uitzicht vanuit de woning. In aanmerking genomen de aard van de schade, de geringe ernst en de beperkte duur daarvan, wordt geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet de gehele schade voor vergoeding in aanmerking komt en dat een deel van de schade redelijkerwijs ten laste van verzoekers behoort te blijven. Dit standpunt strijdt niet met het bepaalde in artikel 49 van de WRO. De rechtbank heeft ten onrechte in andere zin geoordeeld.

2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door verzoekers bij de rechtbank ingestelde beroep beoordelen, voor zover dat nog beoordeling behoeft na hetgeen hiervoor is overwogen en met inachtneming van het gestelde in 2.8.

2.8. Voor zover verzoekers in beroep hebben aangevoerd dat het college zich ten onrechte heeft gebaseerd op het door de schadecommissie berekende schadebedrag van € 1000,00 per jaar en de rechtbank het beroep in zoverre ongegrond heeft verklaard, kan deze beroepsgrond niet opnieuw worden beoordeeld, nu de rechtbank deze uitdrukkelijk heeft beoordeeld en verzoekers hiertegen geen hoger beroep hebben ingesteld.

2.9. Hetgeen verzoekers in beroep hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het college ten onrechte de schade wegens tijdelijke vermindering van het woongenot over een periode van één jaar voor hun rekening heeft gelaten. Het college hanteert ten aanzien van de vergoeding van schade in de vorm van tijdelijke derving van het woongenot en veroorzaakt door werkzaamheden aan de Noord-Zuidlijn het criterium dat een overlastperiode van één jaar redelijkerwijs ten laste van omwonenden dient te blijven en alleen de gevolgen van de overlast, voor zover deze langer dan één jaar duren, aan omwonenden dient te worden vergoed. De Afdeling acht dit criterium niet onredelijk. De gemeenteraad heeft derhalve terecht besloten aan verzoekers geen vergoeding toe te kennen voor schade geleden tijdens het eerste jaar van overlast en alleen de schade te vergoeden over de resterende periode.

2.10. Het beroep dient alsnog ongegrond te worden verklaard.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 oktober 2006 in zaak no. AWB 05/4663;

III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.

w.g. Van den Brink w.g. Planken

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2007

299-507.