Home

Raad van State, 29-03-2007, BA2713, 200607305/1

Raad van State, 29-03-2007, BA2713, 200607305/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
29 maart 2007
Datum publicatie
12 april 2007
ECLI
ECLI:NL:RVS:2007:BA2713
Zaaknummer
200607305/1
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 01-10-2022] art. 31

Inhoudsindicatie

Vergewisplicht / werkkader taalanalisten / KIN 2

Gelet op de in het Werkkader voorziene selectieprocedure, zoals nader toegelicht ter zitting, de wijze van begeleiding door wetenschappelijk opgeleide linguïsten en de kwaliteitscontroles op de taalanalyses door middel van cross checks, die als zodanig door de vreemdeling niet zijn bestreden, moet worden geoordeeld dat de deskundigheid van taalanalisten werkzaam bij het BLT – en dus ook die van taalanalist met code KIN 2 - voldoende is gewaarborgd. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich onvoldoende heeft vergewist van de deskundigheid van de taalanalist met code KIN 2. (…).

Nu de gegevens omtrent de identiteit van de opsteller van de contra expertise ontbreken, kunnen zijn onafhankelijkheid en de deskundigheid niet worden vastgesteld. Dat het rapport van de contra expertise is ondertekend, van initialen is voorzien en de gemachtigde van de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank heeft aangegeven op de hoogte te zijn van de naam en de woonplaats van deze persoon, is daarvoor onvoldoende. Daarmee is immers geen inzicht gegeven in de deskundigheid van de opsteller van de contra expertise. Voorts is gesteld noch gebleken dat de opsteller is verbonden aan een instelling, waarvan de kwaliteit voldoende en op een zelfde wijze is gewaarborgd als bij het BLT. Onder de hiervoor vermelde omstandigheden kan het door de vreemdeling overgelegde rapport niet afdoen aan de door het BLT verrichte taalanalyse en heeft de rechtbank daarin ten onrechte concrete aanknopingspunten aanwezig geacht voor twijfel aan de inhoud en volledigheid van die door het BLT verrichte analyse. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte dit rapport aangemerkt als contra expertise die kan dienen als tegenbewijs.

Uitspraak

200607305/1.

Datum uitspraak: 29 maart 2007

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/36421 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 september 2006 in het geding tussen:

[vreemdeling],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2005 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 7 september 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opgedragen opnieuw te beslissen op de aanvraag met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 5 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 20 oktober 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak te zitting behandeld op 26 februari 2007, waar de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de staatssecretaris), vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te Den Haag en dr. G.M. Cambier-Langeveld, senior-linguist bij het Bureau Land en Taal (hierna: BLT) van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) te 's Gravenhage, en de vreemdeling in persoon, bijgestaan door mr. I.M. van den Elshout, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te 's-Hertogenbosch, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.

Derhalve is het aan de desbetreffende vreemdeling om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden tegenover de minister aannemelijk te maken, niet aan de minister om de verklaringen van de vreemdeling gemotiveerd te weerleggen.

2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer uitspraak van 18 maart 2005 in zaak no. 200409345/1, JV 2005/188), komt de minister, door in het kader van het onderzoek naar de nationaliteit, dan wel naar het land of de plaats van herkomst van de desbetreffende vreemdeling, een taalanalyse te laten uitvoeren, de desbetreffende vreemdeling tegemoet bij de voldoening aan de op hem rustende verplichting om de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden aannemelijk te maken, in het geval twijfel is gerezen aan de gestelde identiteit en nationaliteit. Wanneer de taalanalyse deze twijfel niet wegneemt, kan de desbetreffende vreemdeling deze door het laten verrichten van een contra expertise alsnog trachten weg te nemen.

Uitgangspunt is dat de taalanalyse, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 juli 2004 in zaak no. 200401127/1, aangehecht ter voorlichting van partijen), tot stand komt onder de verantwoordelijkheid van een ter zake deskundig bureau, waarvan de kwaliteit voldoende is gewaarborgd. De taalanalisten zijn op zorgvuldige wijze geselecteerd en staan onder voortdurende kwaliteitscontrole.

2.3. De vreemdeling heeft bij brief van 16 juni 2006 aan de rechtbank nadere stukken doen toekomen, waaronder een op een andere zaak betrekking hebbende uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 22 februari 2006, waarin is overwogen dat de minister zich onvoldoende van de deskundigheid van de taalanalist met code KIN 2 heeft vergewist.

2.3.1. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat er concrete aanknopingspunten bestaan om aan de juistheid van de conclusies van de taalanalyse te twijfelen en dat de minister zich, blijkens de door de vreemdeling overgelegde jurisprudentie, onvoldoende heeft vergewist van de deskundigheid van de taalanalist met code KIN 2. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat het Swahili noch het Kirundi de moedertaal van deze taalanalist is, dat niet is gebleken dat hij een academische studie heeft gevolgd die met goed gevolg is afgerond, dat onduidelijk is welke studie hij heeft genoten en aan welk instituut deze studie is gevolgd en evenmin duidelijk is op welke wijze deze taalanalist zijn kennis over Burundi heeft vergaard, nu niet is gebleken dat hij een relatie heeft met dat land of aldaar woonachtig is geweest.

2.4. In de eerste grief klaagt de minister dat de rechtbank, door te overwegen dat hij zich onvoldoende heeft vergewist van de deskundigheid van de taalanalist met code KIN 2, zodat er concrete aanknopingspunten bestaan om aan de juistheid van de conclusies van de taalanalyse te twijfelen, heeft miskend dat moet worden uitgegaan van de deskundigheid van de betrokken taalanalist, dat sprake moet zijn van concrete redenen om daaraan te twijfelen en dat de door de vreemdeling overgelegde jurisprudentie niet een dergelijk concreet aanknopingspunt oplevert. Bovendien is de rechtbank ten onrechte voorbij gegaan aan de omstandigheid dat de desbetreffende taalanalist is begeleid door een linguïst, aldus de minister.

2.4.1. De staatssecretaris heeft ter zitting bij de Afdeling uiteengezet dat de selectie van taalanalisten tot juni 2004 heeft plaatsgevonden met inachtneming van het Beleidskader Taalanalisten (hierna: het Beleidskader). In onderdeel 2.7 van bijlage 4 behorende bij dit Beleidskader is bepaald dat taalanalisten, indien zij taalanalyses uitvoeren in een andere taal dan hun moedertaal, voor deze taal een academische studie met goed resultaat dienen te hebben afgerond. Deze studie dient, indien mogelijk, te zijn gevolgd aan een door de overheid erkend instituut.

Vanaf juni 2004 is het Beleidskader vervangen door het Werkkader Taalanalisten IND (hierna: het Werkkader), waarin geen eisen met betrekking tot de deskundigheid van de taalanalisten zijn opgenomen. Door de medewerker van het BLT is ter zitting toegelicht dat op grond van de in de praktijk opgedane ervaringen is besloten het vereiste van een academische studie niet langer te stellen, doch te volstaan met het algemene vereiste dat de taalanalisten de desbetreffende taal op moedertaalniveau dienen te beheersen. In de selectieprocedure voor taalanalisten wordt onderzocht of de kandidaat-taalanalist daaraan voldoet.

Onder verwijzing naar het Werkkader hebben de staatssecretaris en de medewerker van het BLT ter zitting uiteengezet dat in de selectieprocedure die meerdere dagdelen in beslag neemt, de algemene ontwikkeling van de kandidaat-taalanalist ten aanzien van de relevante cultuurgemeenschap en de kennis van de desbetreffende taal wordt getoetst.

Bij laatstbedoelde toets krijgt de kandidaat-taalanalist een bandopname te horen met gesproken woord in de tot zijn specialisatie behorende taal en dialect(en) en dient hij deze beargumenteerd in de goede regio te plaatsen. De opnames zijn ontleend aan eerder uitgevoerde taalanalyses, waarvan de uitslag bij het BLT reeds bekend is. De algemene ontwikkeling van de kandidaat-taalanalist ten aanzien van de relevante cultuurgemeenschap wordt beoordeeld door een landenspecialist van het BLT.

Indien een kandidaat taalanalist wordt opgenomen in het bestand van taalanalisten, vindt vervolgens met name in de beginperiode een intensieve controle op diens werkzaamheden plaats. De taalanalist wordt verder bij al zijn werkzaamheden begeleid en gecontroleerd door een wetenschappelijk opgeleid linguïst van het BLT. Iedere taalanalyse wordt met de verantwoordelijke linguïst besproken en beoordeeld.

Ter waarborging van de kwaliteit vinden regelmatig controles plaats van taalanalyses die door de taalanalist zijn opgesteld. Deze zogenaamde cross checks worden uitgevoerd door andere taalanalisten van het BLT dan wel door gerenommeerde buitenlandse bureaus die zich met vergelijkbaar onderzoek bezighouden. Wanneer deze controles aanleiding geven tot twijfel aan de kwaliteit van door de betrokken taalanalist opgestelde taalanalyses, kan dat leiden tot diens uitsluiting.

2.4.2. Ter zitting heeft de staatssecretaris nog verklaard dat in het jaar 2006 ten aanzien van de door taalanalist met code KIN 2 verrichte taalanalyses van Kirundi-sprekenden twijfel is ontstaan, hetgeen heeft geleid tot extra cross checks. In enkele gevallen is gebleken dat deze taalanalyses onvoldoende betrouwbaar waren. Naar aanleiding hiervan is ook extra onderzoek verricht naar de door die taalanalist uitgevoerde taalanalyses waarbij Swahili werd gesproken. De resultaten van dit onderzoek, waarbij de ten aanzien van de vreemdeling verrichte taalanalyse eveneens is betrokken, gaven geen aanleiding om de kwaliteit van die taalanalyses in twijfel te trekken.

2.5. Aangaande de grief wordt overwogen dat, ten tijde hier van belang, het Beleidskader was vervangen door het Werkkader. Derhalve is de rechtbank bij de beoordeling van de zorgvuldigheid van de taalanalyse ten onrechte uitgegaan van de in het Beleidskader neergelegde eisen met betrekking tot de deskundigheid van taalanalisten.

Gelet op de in het Werkkader voorziene selectieprocedure, zoals nader toegelicht ter zitting, de wijze van begeleiding door wetenschappelijk opgeleide linguïsten en de kwaliteitscontroles op de taalanalyses door middel van cross checks, die als zodanig door de vreemdeling niet zijn bestreden, moet worden geoordeeld dat de deskundigheid van taalanalisten werkzaam bij het BLT – en dus ook die van taalanalist met code KIN 2 - voldoende is gewaarborgd. Derhalve bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zich onvoldoende heeft vergewist van de deskundigheid van de taalanalist met code KIN 2.

De grief slaagt.

2.6. De minister klaagt in de tweede grief dat de rechtbank, door te overwegen dat zij geen aanleiding ziet om aan de deskundigheid van de degene die de contra expertise heeft opgesteld te twijfelen, omdat niet kan worden gesteld dat de identiteit van deze persoon onbekend is, zodat dit niet kan afdoen aan de conclusies van dit rapport, heeft miskend dat het door de vreemdeling overgelegde rapport niet als deskundigenrapport is aan te merken. Daartoe voert de minister aan dat degene die de contra expertise heeft uitgevoerd niet als deskundige kan worden aangemerkt, nu zijn identiteit niet bekend is. Voorts is zijn deskundigheid niet aan de hand van objectief verifieerbare bronnen aannemelijk gemaakt. Evenmin is gebleken dat de opsteller verbonden is aan een ter zake deskundige instelling, waarvan de kwaliteit voldoende is gewaarborgd, aldus de minister.

2.7. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 juli 2005 in zaak no. 200501013/1, JV 2005/426), kan de vreemdeling, wanneer hij de twijfel omtrent zijn nationaliteit en identiteit wil wegnemen, de band waarop het gesprek ten behoeve van de taalanalyse is opgenomen door een zelf gekozen onafhankelijk deskundige laten beoordelen en zonodig van commentaar laten voorzien.

Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 september 2005 in zaak no. 200503303/1, JV 2005/434), dient een op verzoek van de vreemdeling verrichte taalanalyse op zorgvuldige wijze, met de nodige waarborgen omkleed, te worden verricht door een onafhankelijke deskundige om als contra expertise te kunnen dienen. De onderzoeksresultaten kunnen slechts als tegenbewijs worden aangemerkt, als controleerbaar is door wie en onder welke omstandigheden het desbetreffende onderzoek heeft plaatsgevonden.

2.7.1. De rechtbank heeft aan haar oordeel dat zij geen aanleiding ziet om aan de deskundigheid van de opsteller van de contra expertise te twijfelen ten grondslag gelegd dat, voor zover thans van belang, de contra expertise door de opsteller is ondertekend, van initialen is voorzien en de gemachtigde van de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat hij op de hoogte is van de naam en woonplaats van de opsteller van dit rapport.

2.7.2. Nu de gegevens omtrent de identiteit van de opsteller van de contra expertise ontbreken, kunnen zijn onafhankelijkheid en de deskundigheid niet worden vastgesteld. Dat het rapport van de contra expertise is ondertekend, van initialen is voorzien en de gemachtigde van de vreemdeling ter zitting bij de rechtbank heeft aangegeven op de hoogte te zijn van de naam en de woonplaats van deze persoon, is daarvoor onvoldoende. Daarmee is immers geen inzicht gegeven in de deskundigheid van de opsteller van de contra expertise. Voorts is gesteld noch gebleken dat de opsteller is verbonden aan een instelling, waarvan de kwaliteit voldoende en op een zelfde wijze is gewaarborgd als bij het BLT. Onder de hiervoor vermelde omstandigheden kan het door de vreemdeling overgelegde rapport niet afdoen aan de door het BLT verrichte taalanalyse en heeft de rechtbank daarin ten onrechte concrete aanknopingspunten aanwezig geacht voor twijfel aan de inhoud en volledigheid van die door het BLT verrichte analyse. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte dit rapport aangemerkt als contra expertise die kan dienen als tegenbewijs. De grief slaagt.

2.8. De minister klaagt in de vierde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen doorslaggevende betekenis aan de kennis van de vreemdeling over Burundi kan worden toegekend, omdat dit verder gaat dan taalanalyse in eigenlijke zin. Volgens de minister heeft zij miskend dat de taalanalist van het BLT mede op basis van door de vreemdeling verleende informatie over diens gestelde land en plaats van herkomst een conclusie trekt ten aanzien van de vraag of de vreemdeling taalkundig is te plaatsen in dat land. Daarmee heeft de rechtbank, aldus de minister, eveneens de reikwijdte van de door haar te verrichten toetsing in beroep miskend.

2.9. Zoals de Afdeling eerder in voormelde uitspraak van 18 maart 2005 heeft overwogen wordt ten behoeve van de taalanalyse een bandopname gemaakt van een vraaggesprek over het gestelde land van herkomst van de betrokken vreemdeling, dat plaatsvindt tussen de vreemdeling en een ambtenaar van de IND, met tussenkomst van een tolk. Deze bandopname wordt beluisterd door een taalanalist van het BLT. Deze analyseert de grammatica, woordkeuze en uitspraak van de vreemdeling en beoordeelt voorts de informatie die de vreemdeling in dat gesprek geeft over het gestelde land en de gestelde plaats van herkomst. Op basis hiervan trekt de taalanalist een conclusie ten aanzien van de vraag of de betrokken vreemdeling taalkundig is te plaatsen in dat land.

2.9.1. Het in de taalanalyse tegengeworpen gebrek aan kennis over het gestelde land van herkomst is een element waaraan door de taalanalist gewicht wordt gehecht bij de beantwoording van de vraag of de vreemdeling taalkundig te plaatsen is in Burundi. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat de taalanalist zijn conclusie niet mede mocht baseren op zijn beoordeling van de uit de bandopname blijkende kennis van de vreemdeling inzake zijn gestelde land van herkomst of het gebrek daaraan. Door een eigen oordeel te geven over de omvang van de door de taalanalist uit te voeren analyse, heeft de rechtbank vorenstaande niet onderkend. De grief slaagt.

2.10. Nu voormelde grieven slagen, behoeven de overige grieven geen bespreking meer.

2.11. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 14 juli 2005 beoordelen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangedragen beroepsgronden, voor zover die na het voorgaande nog bespreking behoeven.

2.12. In het besluit van 14 juli 2005, waarin het voornemen van 21 april 2005 daartoe is ingelast, heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat, nu geen geloof wordt gehecht aan de verklaring van de vreemdeling dat hij de Burundese nationaliteit bezit en uit Burundi afkomstig is, evenmin enig geloof wordt gehecht aan zijn asielrelaas.

Niet betwist wordt dat de vreemdeling het Kirundi, de officiële taal van Burundi, niet beheerst en hij geringe kennis heeft van de door hem gestelde leefomgeving. De omstandigheid dat er volgens de vreemdeling ook personen van Burundese nationaliteit zijn die geen Kirundi spreken, maar Swahili, en dit strookt met hetgeen uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van juni 2004 en uit Etnologue daarover bekend is, is niet voldoende grond voor het oordeel dat de minister zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er twijfel bestaat aan zijn gestelde Burundese nationaliteit en die twijfel met de verrichte taalanalyse niet is weggenomen.

Nu het door de vreemdeling in beroep overgelegde rapport van de door hem ingeschakelde taalanalist niet kan dienen als contra expertise en hij daarnaast geen feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die tot de conclusie leiden dat hij de Burundese nationaliteit bezit, heeft de minister het asielrelaas ongeloofwaardig kunnen achten. De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij op basis van de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden in aanmerking dient te worden gebracht voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, zodat de gevraagde vergunning terecht is geweigerd.

Het inleidende beroep dient ongegrond te worden verklaard.

2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 september 2006 in zaak no. AWB 05/36421;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. M.G.J. Parkins-de Vin en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink

Voorzitter w.g. Van Roosmalen

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2007

53-513.

Verzonden:

Voor eensluidend afschrift,

de Secretaris van de Raad van State,

voor deze,

mr. H.H.C. Visser,

directeur Bestuursrechtspraak