Home

Raad van State, 23-03-2007, BA2163, 200607511/1

Raad van State, 23-03-2007, BA2163, 200607511/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
23 maart 2007
Datum publicatie
6 april 2007
ECLI
ECLI:NL:RVS:2007:BA2163
Zaaknummer
200607511/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 31 januari 2005 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder gelijktijdige wijziging van de aan die vergunning verbonden beperking afgewezen.

Uitspraak

200607511/1.

Datum uitspraak: 23 maart 2007

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/4114 van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 14 september 2006 in het geding tussen:

[de vreemdeling],

en

appellant.

1. Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2005 heeft appellant (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om verlenging van de geldigheidsduur van een aan haar verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder gelijktijdige wijziging van de aan die vergunning verbonden beperking afgewezen.

Bij besluit van 23 december 2005 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 14 september 2006, verzonden op 15 september 2006, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 13 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 30 oktober 2006 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.

Bij brief van 7 november 2006 heeft de minister een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In grief 1 klaagt de minister dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, nu het familie- en gezinsleven tussen de vreemdeling en haar Nederlandse echtgenoot is ontstaan dan wel versterkt gedurende legaal verblijf van de vreemdeling, het niet (langer) toelaten van de vreemdeling een inbreuk op dit familie- en gezinsleven oplevert als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Volgens de minister heeft de rechtbank, door daarbij het doel waarvoor de vreemdeling destijds een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd is verleend niet relevant te achten, een onjuiste betekenis toegekend aan de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM). Daartoe heeft de minister verwezen naar het arrest van het EHRM van 3 juli 2001 in de zaak Javeed tegen Nederland, no. 47390/99 (JV 2001/303).

2.2. In het besluit van 23 december 2005 heeft de minister, voor zover thans van belang, zich op het standpunt gesteld dat de weigering om aan de vreemdeling voortgezet verblijf in Nederland toe te staan geen inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven tussen de vreemdeling en haar echtgenoot in de zin van voormelde verdragsbepaling betekent. Aan dit standpunt heeft de minister ten grondslag gelegd dat de vreemdeling in het bezit was van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd "onder beperking als genoemd in de Vreemdelingencirculaire, B9" en die vergunning niet is verleend met als doel het familie- en gezinsleven met haar echtgenoot mogelijk te maken.

2.2.1. Volgens vaste jurisprudentie van de voormalige Afdeling rechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 31 oktober 1991 in zaak no. R02.89.3375; AB 1992, 633) is geen sprake van inmenging, indien het in rechte bestreden besluit er niet toe strekt een verblijfstitel op grond van de Vreemdelingenwet te ontnemen, die betrokkene tot uitoefening van het familie- en gezinsleven in Nederland in staat stelde. Hieruit volgt niet dat slechts dan inmenging werd aangenomen als de in te trekken of niet te verlengen verblijfstitel was verleend met het oogmerk het familie- en gezinsleven mogelijk te maken.

De rechtbank 's-Gravenhage (Rechtseenheidskamer) hanteerde in haar uitspraak van 11 maart 1999, in de zaken nos. AWB 98/7660 en 98/7661 (JV 1999/88) een vergelijkbare maatstaf door te overwegen dat, ook indien het oogmerk het familie- en gezinsleven mogelijk te maken niet in de statusverlening besloten lag, maar betrokkene daardoor feitelijk wel in staat was het gezinsleven uit te oefenen, bij intrekking of niet-verlenging van een verblijfstitel in het algemeen sprake zal zijn van inmenging in het recht op respect voor het gezinsleven.

In hetgeen de minister in hoger beroep aanvoert ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. De verwijzing naar voormeld arrest van het EHRM van 3 juli 2001 is daartoe onvoldoende, nu de omstandigheid dat aan de betrokken vreemdeling geen verblijfsvergunning was verleend met het oogmerk het gezinsleven uit te oefenen voor het oordeel van het EHRM in die zaak niet doorslaggevend is geweest. Ook overigens is gesteld noch gebleken dat in de eerdere dan wel latere jurisprudentie van het EHRM zodanige omstandigheid van betekenis is.

Grief 1 faalt.

2.3. Het in hoger beroep door de minister naar voren gebrachte argument dat ook vanwege het tijdelijke karakter van de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning geen sprake kan zijn van inmenging in de zin van artikel 8, tweede lid, van het EVRM, heeft hij niet aan zijn besluit van 23 december 2005 ten grondslag gelegd en evenmin in verweer bij de rechtbank naar voren gebracht. Derhalve is in zoverre geen sprake van een grief in de zin van artikel 85, tweede lid, van de Vw 2000. Het aldus aangevoerde kan daarom niet leiden tot gegrondbevinding van het hoger beroep.

2.4. In grief 2 klaagt de minister dat de rechtbank, door te beoordelen of de inmenging gerechtvaardigd is in het licht van artikel 8, tweede lid, van het EVRM en daaraan de conclusie te verbinden dat de belangenafweging niet in het nadeel van de vreemdeling had mogen uitvallen, heeft miskend dat een zodanige belangenafweging in het besluit van 23 december 2005 niet heeft plaatsgevonden.

2.4.1. In zijn besluit van 23 december 2005 heeft de minister, voor zover thans van belang, zich op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een objectieve belemmering het familie- en gezinsleven in Tsjechië uit te oefenen. De minister heeft slechts beoordeeld of in zoverre een positieve verplichting bestaat om de vreemdeling verblijf in Nederland toe te staan. De minister betoogt terecht dat de rechtbank, door zijn in dat kader ingenomen standpunt te beoordelen als het resultaat van een belangenafweging in het licht van de vraag of sprake is van een gerechtvaardigde inmenging als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM en haar oordeel daaromtrent bij de toetsing van het besluit van 23 december 2005 te betrekken, buiten de grenzen van het geschil is getreden, nu een dergelijke belangenafweging niet aan dat besluit ten grondslag is gelegd. Aldus heeft de rechtbank artikel 8:1, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet inachtgenomen.

Grief 2 slaagt.

2.5. De overige grieven missen zelfstandige betekenis en behoeven derhalve geen bespreking.

2.6. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren, omdat, zoals uit het vorenstaande volgt, de minister in zijn besluit van 23 december 2005 zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat van inmenging in het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven tussen de vreemdeling en haar echtgenoot geen sprake is en evenzeer ten onrechte zijn standpunt heeft beperkt tot de overweging dat niet is gebleken van een objectieve belemmering het familie- en gezinsleven in Tsjechië uit te oefenen. Dat besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking. De minister dient een nieuwe beslissing op het door de vreemdeling gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.

2.7. De minister dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 14 september 2006 in zaak no. AWB 06/4114;

III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;

IV. vernietigt het besluit van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 23 december 2005, kenmerk 0007-26-6134;

V. veroordeelt de Staatssecretaris van Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 966,00 (zegge: negenhonderdzesenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan de vreemdeling onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de Staat der Nederlanden aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor de behandeling van het beroep vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink w.g. Prins

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2007

363