Raad van State, 27-09-2006, AY8908, 200508239/1
Raad van State, 27-09-2006, AY8908, 200508239/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 27 september 2006
- Datum publicatie
- 27 september 2006
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2006:AY8908
- Zaaknummer
- 200508239/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 3 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wieringermeer (hierna: het college) geweigerd aan HGG Onroerend Goed B.V. (hierna: HGG) vrijstelling en bouwvergunning te verlenen ten behoeve van de bouw van een bedrijfsgebouw, een portaalkraan en een reclamezuil op het regionale bedrijventerrein Robbenplaat te Wieringerwerf.
Uitspraak
200508239/1.
Datum uitspraak: 27 september 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "HGG Onroerend Goed B.V." en anderen, gevestigd te Middenmeer,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. WRO 04/131 van de rechtbank Alkmaar van 1 september 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
de raad der gemeente Wieringermeer.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wieringermeer (hierna: het college) geweigerd aan HGG Onroerend Goed B.V. (hierna: HGG) vrijstelling en bouwvergunning te verlenen ten behoeve van de bouw van een bedrijfsgebouw, een portaalkraan en een reclamezuil op het regionale bedrijventerrein Robbenplaat te Wieringerwerf.
Bij besluit van 12 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 3 juli 2001 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 31 januari 2003 heeft de rechtbank Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 12 februari 2002 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Bij beslissing van 27 november 2003 heeft de raad der gemeente Wieringermeer (hierna: de gemeenteraad) het bezwaar gegrond verklaard en bepaald toepassing te geven aan artikel 19a, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) voor de hervestiging van HGG op het bedrijventerrein en het college opgeroepen met HGG een exploitatieovereenkomst te sluiten, teneinde de economische uitvoerbaarheid van de bedoelde hervestiging te verzekeren.
Bij uitspraak van 1 september 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 22 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 november 2005 heeft de gemeenteraad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.W.J. de Groot, advocaat te Breda, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door mr. drs. H. Doornhof, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Vast staat dat de gemeenteraad bij besluit van 23 september 2004 vrijstelling heeft verleend en het college bij besluit van 5 oktober 2004 alsnog bouwvergunning heeft verleend voor het door HGG gewenste bouwplan. Appellanten hebben aangevoerd in verband met een door aan te spannen civielrechtelijke schadevergoedingsprocedure wegens vertragingsschade belang te hebben bij een oordeel over de aanvankelijke weigering om vrijstelling te verlenen. Gelet hierop heeft de rechtbank, anders dan de gemeenteraad heeft betoogd, terecht geoordeeld dat appellanten procesbelang hebben behouden bij een beoordeling van het beroep tegen de beslissing van 27 november 2003, alsmede bij een beoordeling van de deugdelijkheid van de motivering van die beslissing.
2.2. Appellanten betogen terecht dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, de gemeenteraad bevoegd was te beslissen op hun bezwaren. Nu de gemeenteraad door de intrekking van het delegatiebesluit bevoegd was geworden tot het verlenen van vrijstelling, was hij tevens het bevoegde orgaan geworden om te beslissen op het bezwaar tegen de aanvankelijke weigering vrijstelling te verlenen.
2.3. De beslissing van de gemeenteraad van 27 november 2003, waarmee is beoogd een oordeel over voormeld bezwaar te geven, behelst achtereenvolgens: de gegrondverklaring van de bezwaren van appellanten; een uiting van het voornemen toepassing te geven aan artikel 19a, vierde lid, van de WRO voor de hervestiging van HGG op het Regionale Bedrijventerrein Robbenplaat in Wieringerwerf, overeenkomstig de, op 19 februari 2001 aangevulde, bouwaanvraag van 15 september 2000; een oproep aan het college om met HGG een exploitatieovereenkomst te sluiten, teneinde de economische uitvoerbaarheid van de hervestiging te verzekeren.
Het voornemen om toepassing te geven aan artikel 19a, vierde lid, van de WRO is op zichzelf niet vatbaar voor bezwaar of beroep. De oproep aan het college behelst een niet op enig publiekrechtelijk rechtsgevolg gerichte uitlating. Met het onder gegrondverklaring van het bezwaar in gang zetten van de procedure van artikel 19a, vierde lid, van de WRO, moet het primaire besluit van 3 juli 2001 echter worden geacht te zijn herroepen. Ter zitting is komen vast te staan dat de gemeenteraad dit ook heeft beoogd, hoewel dit niet uitdrukkelijk in de beslissing is vastgelegd.
Gelet hierop is de beslissing van 27 november 2003 aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De omstandigheid dat daarin voor het herroepen besluit tot weigering van de vrijstelling nog geen vervangend besluit in de plaats was gesteld, doet hieraan niet af, aangezien het ten tijde van het nemen van het besluit van 27 november 2003 voor de gemeenteraad nog niet mogelijk was een vervangend besluit op het verzoek om vrijstelling te nemen, nu daartoe eerst de wettelijke vrijstellingsprocedure diende te worden doorlopen. Gelet hierop is geen sprake van een schending van artikel 7:11 van de Awb. De omstandigheid dat de rechtbank bij haar uitspraak van 31 januari 2003 voor het nemen van een nieuw besluit op het bezwaar een termijn had gesteld, maakt dit niet anders.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het hoger beroep is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Gelet op het bepaalde in artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de Raad van State moet de zaak in beginsel worden teruggewezen naar de rechtbank, maar nu de zaak gelet op het hierna volgende geen verdere behandeling behoeft, kan de Afdeling de zaak met toepassing van artikel 45 van de Wet op de Raad van State zonder terugwijzing afdoen.
2.5. Op grond van artikel 7:11 van de Awb is het bestuursorgaan alleen geroepen tot een heroverweging van het primaire besluit op de grondslag van het bezwaar. Van het bestuursorgaan kan in het algemeen niet worden verlangd dat het zich, ook indien het bezwaar daartoe geen aanleiding geeft, bij de beslissing op bezwaar expliciet uitlaat over de rechtmatigheid van het primaire besluit. In het verlengde daarvan kan de bestuursrechter, die slechts geroepen is tot toetsing van het besluit op bezwaar, in de gevallen waarin dat besluit geen oordeel over de rechtmatigheid van het primaire besluit behelst, die rechtmatigheid niet in zijn beoordeling betrekken. Appellanten hebben in hun bezwaar alleen de weigering tot het verlenen van de vrijstelling en bouwvergunning bestreden, met het verzoek het bezwaar gegrond te verklaren en toepassing te geven aan de procedure van artikel 19a, vierde lid, van de WRO. De enkele vermelding in het bezwaarschrift dat appellanten de gemeente aansprakelijk houden voor vertragingsschade betekent niet dat de gemeenteraad zich bij de beslissing op bezwaar tevens had moeten uitlaten over de vraag of het primaire besluit al dan niet rechtmatig was. Ook anderszins heeft de gemeenteraad daartoe geen aanleiding hoeven zien. Van een motiveringsgebrek is, anders dan appellanten hebben gesteld, geen sprake. Nu in het besluit op bezwaar een herroeping van het primaire besluit besloten ligt, komt aan laatstgenoemd besluit, anders dan appellanten kennelijk menen, geen formele rechtskracht toe en behoeft dit besluit in zoverre geen belemmering te vormen voor de door appellanten gewenste civiele schadeprocedure.
2.6. Uit het vorenstaande volgt dat het in beroep bij de rechtbank aangedragen betoog van appellanten niet slaagt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep derhalve ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 1 september 2005, WRO 04/131;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. bepaalt dat de Secretaris van de Raad van State aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 (zegge: vierhonderd en veertien euro) terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 september 2006
17.