Home

Raad van State, 09-08-2006, AY5884, 200508111/1

Raad van State, 09-08-2006, AY5884, 200508111/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
9 augustus 2006
Datum publicatie
9 augustus 2006
ECLI
ECLI:NL:RVS:2006:AY5884
Zaaknummer
200508111/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 23 november 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Werkendam (hierna: het college), voor zover thans van belang, het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van twee sleufsilo's op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.

Uitspraak

200508111/1.

Datum uitspraak: 9 augustus 2006

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaken nos. 04/2080 en 04/2594 van de rechtbank Breda van 29 augustus 2005 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van burgemeester en wethouders van Werkendam.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 23 november 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Werkendam (hierna: het college), voor zover thans van belang, het verzoek van appellanten om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van twee sleufsilo's op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) afgewezen.

Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij besluit van 25 augustus 2004 heeft het college aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van voormelde sleufsilo's.

Bij brief van 22 december 2004 hebben appellanten beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door hen tegen het besluit van 25 augustus 2004 gemaakte bezwaar.

Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het college, voor zover thans van belang, het door appellanten tegen het besluit van 25 augustus 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 29 augustus 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door appellanten tegen de besluiten van 24 augustus 2004 en 11 januari 2005 ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het tegen het besluit van 25 augustus 2004 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 27 oktober 2005 heeft [vergunninghouder], die op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

Bij brief van 10 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2006, waar het college, vertegenwoordigd door J. Hoeke-Boterblom, ambtenaar van de gemeente, en [vergunninghouder] in persoon, bijgestaan door mr. J.A.J.M. van Houtum, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    De sleufsilo's bestaan uit een betonnen verharding met keerwanden van ongeveer 1,25 m hoog en staan ten dienste van een melkrundveehouderij die [vergunninghouder] op het perceel voert. De afstand tussen de woning van appellanten en de dichtstbijzijnde sleufsilo bedraagt 24 m.

   De sleufsilo's zijn gebouwd zonder bouwvergunning. Voor zover zij zijn gelegen op het gedeelte van het perceel dat ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Omgeving Muilkerk, Binnen en Baan" (hierna: het bestemmingsplan) is bestemd voor "Landschappelijk waardevol open agrarisch gebied", zijn zij in strijd in strijd met artikel II.8, lid A, onder I, van de planvoorschriften, omdat zij niet kunnen worden aangemerkt als bouwwerken van ondergeschikte aard als bedoeld in dat artikel.

2.2.    Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de notitie "Projectomschrijving en ruimtelijke onderbouwing ten behoeve van het legaliseren van twee sleufsilo's op het perceel [locatie] te [plaats]" (hierna: de ruimtelijke onderbouwing) niet als een goede ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hierna: de WRO) kan worden aangemerkt. Volgens appellanten maakt het bouwplan een forse inbreuk op de bestaande planologische situatie. Voorts voeren zij aan dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het de indicatieve afstanden die zijn neergelegd in de door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten uitgegeven brochure "Bedrijven en Milieuzonering" (hierna: de brochure) niet heeft aangehouden. De geurhinder ten gevolge van de sleufsilo's wordt daardoor onvoldoende beperkt, aldus appellanten.

2.2.1.    Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de WRO, zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het besluit van 11 januari 2005, kan, voor zover thans van belang, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling worden verleend van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.

2.2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 december 2002, in zaak no. 200201760/1 en Gst. 2003, 7182, 51), behoeven aan de ruimtelijke onderbouwing van een project minder zware eisen te worden gesteld, naarmate de inbreuk van het bouwplan ten behoeve waarvan vrijstelling wordt verleend op de bestaande planologische regime geringer is.

2.2.3.    De rechtbank is tot het juiste oordeel gekomen dat de inbreuk van de sleufsilo's op het planologische regime gering is. Zij heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de betonnen verharding met keerwanden niet hoger is dan 1,25 m, terwijl het bestemmingsplan bebouwing met een hoogte van 4 m toelaat. Voorts heeft de rechtbank terecht in aanmerking genomen dat het gebruik van het gedeelte van het perceel met de bestemming "Landschappelijk waardevol open agrarisch gebied" als kuilvoeropslagplaats, die niet is voorzien van een betonnen verharding en keerwanden maar wel dezelfde functie heeft als de sleufsilo's, niet in strijd zou zijn met het bestemmingsplan.

2.2.4.    Anders dan appellanten aanvoeren, valt niet in te zien dat het college de ruimtelijke uitstraling van de sleufsilo's buiten beschouwing heeft gelaten, nu het in de ruimtelijke onderbouwing uitdrukkelijk is ingegaan op de aard en omvang van de sleufsilo's en hun effecten op de omgeving.

   Het college heeft de indicatieve afstandsnormen die zijn neergelegd in de brochure niet toegepast maar heeft aansluiting gezocht bij Bijlage I, onder 2.6, van het Besluit melkrundveehouderijen milieubeheer, waarin is bepaald dat de afstand tussen een kuilvoeropslag en een woning van derden ten minste 25 m dient te bedragen. Weliswaar bedraagt de kortste afstand tussen de woning en de dichtst daarbij gelegen sleufsilo 24 m, maar het college acht die afstand aanvaardbaar omdat het ter beperking van de door appellanten gevreesde geurhinder voorschriften heeft verbonden aan de aan [vergunninghouder] krachtens artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleende vergunning voor de veehouderij, die in rechte onaantastbaar is. Nu gelet hierop de maatregelen die ingevolge de vergunningvoorschriften moeten worden getroffen, moeten worden geacht de door appellanten gevreesde geurhinder ten gevolge van de sleufsilo's in voldoende mate te beperken, heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat uit een oogpunt van ruimtelijke ordening een afstand van 24 m tussen de woning van appellanten en de dichtstbijzijnde sleufsilo aanvaardbaar is.

   Tevergeefs voeren appellanten aan dat het college het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 24 juni 2004 niet aan de ruimtelijke onderbouwing ten grondslag heeft mogen leggen omdat die commissie niet heeft onderzocht of de sleufsilo's elders op het perceel konden worden geplaatst. Volgens de commissie is de ligging van de sleufsilo's aan de oostzijde van het perceel noodzakelijk uit een oogpunt van doelmatige agrarische bedrijfsvoering. Voor het oordeel dat zij slechts tot die conclusie kon komen nadat zij alternatieven had onderzocht, bestaat geen grond.

   Gelet hierop en op de eisen die in dit geval aan de ruimtelijke onderbouwing dienen te worden gesteld, heeft de rechtbank met juistheid geconcludeerd dat de vrijstelling is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Het betoog van appellanten dat het verlenen van vrijstelling prematuur is, omdat het college daarmee vooruitloopt op inpassing van het bouwplan in een bestemmingsplan, het de Provinciale Planologische Commissie daarover niet heeft geraadpleegd en niet zonder meer staande kan worden gehouden dat het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant aan wijziging van het bestemmingsplan goedkeuring zal verlenen, leidt niet tot een ander oordeel. Artikel 19, eerste lid, van de WRO bevat zodanige vereisten niet.

2.3.    De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat de omstandigheid dat de voor een van de sleufsilo's benodigde ontheffing van het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rivierenland ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 11 januari 2005 nog niet was verleend, niet aan verlening van de vrijstelling in de weg stond.

2.4.    De rechtbank heeft evenzeer terecht geoordeeld dat, nu ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar van 24 augustus 2004 was voldaan aan de voorwaarden om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen voor de sleufsilo's, er concreet uitzicht op legalisering van de overtreding bestond.

2.5.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij geen belang hebben bij een beoordeling van het door hen ingestelde beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het door hen tegen het besluit van 25 augustus 2004 gemaakte bezwaar. Volgens appellanten hebben zij door het niet tijdig nemen van een besluit schade geleden in de vorm van op geld waardeerbare derving van woongenot.

2.5.1.    Het betoog faalt. De schade die appellanten stellen te hebben geleden, is niet veroorzaakt door het niet tijdig nemen van een besluit op het door hen gemaakte bezwaar, maar door de aanwezigheid van de sleufsilo's. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellanten geen belang meer hebben bij een beoordeling van het door hen ingediende beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit.

2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. P.J.J. van Buuren en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Angeren    w.g. Huijben

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2006

313-457.