Home

Raad van State, 31-05-2006, AX6356, 200506915/1

Raad van State, 31-05-2006, AX6356, 200506915/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
31 mei 2006
Datum publicatie
31 mei 2006
ECLI
ECLI:NL:RVS:2006:AX6356
Zaaknummer
200506915/1

Inhoudsindicatie

Bij afzonderlijke besluiten van 7 december 2004 en 5 januari 2005 heeft de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de raad) twee afzonderlijke verzoeken van appellant om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen.

Uitspraak

200506915/1.

Datum uitspraak: 31 mei 2006.

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant] wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/1368 en AWB 05/2240 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2005 in het geding tussen:

appellant

en

de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.

1.    Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 7 december 2004 en 5 januari 2005 heeft de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de raad) twee afzonderlijke verzoeken van appellant om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen.

Bij besluit van 28 februari 2005 heeft de raad de daartegen door appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 4 juli 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant per brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 15 december 2005 heeft de raad van antwoord gediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006, waar appellant in persoon is verschenen. De raad is niet verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb, voor zover hier van belang, wordt geen rechtsbijstand verleend indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 7300, indien hij alleenstaande is.

   Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van de raad, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.

   Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, wordt voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor de rechtzoekende onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.

2.2.    Appellant is directeur en enig aandeelhouder van [BV], een zogeheten stamrecht-BV. In het vermogen van [BV] is in 2000 een koopsom van ƒ 950.000,- door de ex-werkgever van appellant gestort, welke koopsom deel uitmaakte van een ontslagvergoeding. Deze koopsom was bestemd om aan appellant periodieke uitkeringen te verstrekken als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onder e, van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dit artikel luidde ten tijde van het sluiten van de ontslagvergoedingsovereenkomst.

   De raad heeft geweigerd om aan appellant twee afzonderlijke toevoegingen te verlenen, aangezien naar het oordeel van de raad het vermogen van appellant, waartoe de raad het vermogen van [BV] rekent, de in artikel 34, tweede lid, van de Wrb gestelde grens overschrijdt.

2.3.    Appellant betwist in hoger beroep het oordeel van de rechtbank dat de raad zijn vermogen op juiste wijze heeft vastgesteld. Naar de mening van appellant heeft de raad ten onrechte het vermogen van de BV als bezitting van appellant gekwalificeerd als bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Bdr. Ook heeft de raad, aldus appellant, het vermogen van [BV] op onjuiste wijze vastgesteld.

2.4.    Dit betoog slaagt. Door de passiva op de balans van [BV] buiten beschouwing te laten heeft de raad het vermogen van [BV] op onjuiste wijze vastgesteld. Uit de jaarstukken van [BV] blijkt dat het vermogen van de vennootschap negatief is door de gecumuleerde verliezen over de periode 2000 tot en met 2003 tot een bedrag van € 313.196,-. Hierdoor is sprake van een negatief eigen vermogen van € 295.045,22,-. Dientengevolge dient ook de waarde van de aandelen van [BV], welke tot het vermogen van appellant dient te worden gerekend, op nihil te worden gesteld.

   Voorts voert appellant met recht aan dat zijn toekomstige aanspraak op de stamrechtuitkering niet als bezitting kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Bdr. Voor deze uitkering is op de balans van Nivard BV een voorziening opgenomen ten bedrage van € 519.835,07,-. Gelet op de door de vennootschap geleden verliezen en op het feit dat de activa bijna geheel bestaan uit leningen aan appellant en zijn éénmansbedrijf, welke leningen gelet op de financiële situatie van appellant, met inbegrip van toekomstige aanspraken van de belastingdienst, waarschijnlijk niet afgelost zullen worden, is het onaannemelijk dat de vennootschap aan haar stamrechtverplichting zal kunnen voldoen op het daarvoor bepaalde tijdstip. Tot slot staat ook het karakter van de stamrechtuitkering, welke uitkering is bedoeld als inkomensvervangende oudedagvoorziening, eraan in de weg dat het voor deze uikering bestemde bedrag als bezitting wordt aangemerkt. De rechtbank en de raad hebben dit miskend.

2.5.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren.

2.6.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 4 juli 2005, AWB 05/1368 en AWB 05/2240;

II.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

III.    gelast dat de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 240,00 (zegge: tweehonderd en veertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin    w.g. Klein

Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006.

176-512.