Home

Raad van State, 26-04-2006, AW4001, 200507000/1

Raad van State, 26-04-2006, AW4001, 200507000/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
26 april 2006
Datum publicatie
26 april 2006
ECLI
ECLI:NL:RVS:2006:AW4001
Zaaknummer
200507000/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 11 oktober 2002 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (thans: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, hierna: de Minister) het verzoek van appellante van 11 september 2001 om een (aanvullende) tegemoetkoming in het kader van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (hierna: de Regeling) afgewezen.

Uitspraak

200507000/1.

Datum uitspraak: 26 april 2006

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellante], gevestigd te [plaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/377 van de rechtbank Dordrecht van 1 juli 2005 in het geding tussen:

appellante

en

de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 11 oktober 2002 heeft de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (thans: de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, hierna: de Minister) het verzoek van appellante van 11 september 2001 om een (aanvullende) tegemoetkoming in het kader van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (hierna: de Regeling) afgewezen.

Bij besluit van 4 april 2003 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 1 juli 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 4 oktober 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door K. Voorhoeve en mr. W.M. Bijloo, advocaat te Middelharnis, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. R.Th.G. van der Veldt, advocaat te Amsterdam, en mr. G. Sebus, zijn verschenen.

Voorts zijn S.J. Wertheim, als deskundige van appellant, en J. Neele, werkzaam bij Bureau Coördinatie Expertise-organisaties, als deskundige voor de Minister, gehoord.

2.    Overwegingen

2.1.    Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder d en e, van de Wet tegemoetkoming schade bij rampen en zware ongevallen (hierna: de Wet), voor zover hier van belang, heeft een gedupeerde recht op een tegemoetkoming in de hierna te noemen categorieën van schaden, voor zover de schade die hij heeft geleden het rechtstreeks en onmiddellijk gevolg is van een ramp waarop deze wet van toepassing is verklaard, alsmede in de hierna te noemen categorieën van kosten die daarmee verband houden:

d. de schade aan de vaste en de vlottende activa;

e. de teeltplanschade, waaronder wordt verstaan het financieel verlies dat is geleden door een mindere opbrengst dan redelijkerwijs mocht worden verwacht gedurende een bij ministeriële regeling te bepalen schadetermijn als gevolg van verlies of beschadiging van gewassen, waardoor een vermindering in kwantiteit of kwaliteit is ontstaan.

   Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet, voor zover hier van belang, kan bij ministeriële regeling een termijn worden gesteld waarbinnen een aanvraag moet zijn ingediend.

   Ingevolge artikel 8 van de Wet, voor zover hier van belang, kan van de ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7, eerste lid, worden afgeweken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.

2.1.1.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling tegemoetkoming schade bij extreem zware regenval 1998 (hierna: de Regeling) is deze regeling van toepassing op de schade en kosten die zijn ontstaan als gevolg van de extreem zware regenval op 13 en 14 september 1998.

   Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Regeling, voor zover hier van belang, wordt de schadetermijn voor de teeltplanschade, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel e, van de Wet, gerekend vanaf 13 september 1998 tot het moment waarop het bedrijf redelijkerwijs in staat moet worden geacht op zijn normale productieniveau te werken, rekening houdend met de geteelde gewassen, doch maximaal tot een periode van 52 weken.

   Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Regeling meldt degene die aanspraak wenst te maken op een tegemoetkoming in de schade of kosten dit uiterlijk 16 november 1998 bij LASER door middel van het daartoe bestemde schademeldingformulier. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan ter zake van schade die niet eerder kon worden vastgesteld of gewaardeerd, indien binnen de in het eerste lid bedoelde termijn een melding is gedaan, een tweede melding worden gedaan voor 1 augustus 1999.

2.2.    Bij aanvraag van 3 november 1998 heeft appellante de Minister verzocht haar in het kader van de Regeling een tegemoetkoming te verlenen voor geleden teeltplanschade.

   Aan appellante is bij besluiten van respectievelijk 7 januari 1999 en 1 juni 1999 een tegemoetkoming verleend van in totaal ƒ 76.805,00 (€ 34.852,59).

   Bij besluit van 2 december 1999, verzonden 17 december 1999, is aan appellante op haar aanvraag van 28 oktober 1999 vervolgens een aanvullende tegemoetkoming toegekend van ƒ 82.206,00 (€ 37.303,46) voor schade die eerder niet kon worden vastgesteld.

2.3.    Appellante heeft op 11 september 2001 verzocht om een tegemoetkoming in de vervolgschade in het kader van de extreem zware regenval op 13 en 14 september 1998. Dit verzoek is door de Minister bij besluit van 11 oktober 2002 afgewezen.

2.4.    Appellante heeft in hoger beroep in de eerste plaats betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen, dat zij eerst bij aanvullend beroepschrift heeft aangevoerd dat de Minister haar verzoek ten onrechte heeft aangemerkt als een verzoek om (vervolg)teeltplanschade als bedoeld in artikel 4, eerste lid, onder e, van de Wet, in plaats van, in verband met schade aan haar perenbomen, als een verzoek om activaschade als bedoeld in dat artikellid onder d, en dat de rechtbank evenzeer ten onrechte heeft overwogen dat de stukken geen enkel aanknopingspunt bieden voor de conclusie dat uit hetgeen appellante eerder naar voren heeft gebracht valt af te leiden dat zij heeft bedoeld een aanvraag om activaschade in te dienen.

2.5.    Appellante heeft bij brief van 11 september 2001 melding gemaakt van schade aan de wortels van haar fruitbomen en ten gevolge daarvan ernstige productieverliezen. In de bij deze melding behorende brief van de Nederlandse Fruittelers Organisatie van 21 augustus 2001 is vermeld dat door de langere teeltcyclus van fruitbomen vervolgschade zich over een veel langere periode kan uitstrekken en dat de vervolgschade in dit geval heeft geleid tot geringe opbrengsten in 1999 en 2001. Uit deze brieven kan evenwel niet worden afgeleid dat appellante heeft bedoeld activaschade te melden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de omvang van de schade in de ook bij genoemde melding gevoegde rapportage van 6 juni 2001 van het bureau "D.L.V. Adviesgroep N.V." wordt berekend aan de hand van de gebleken verminderde opbrengst in 2001. Er zijn ook geen gegevens verschaft betreffende kosten als gevolg van de schade aan de bomen (anders dan produktieverlies). De betreffende bomen zijn ook, naar ter zitting bij de Afdeling is gebleken, op enkele bomen na niet vervangen. De Afdeling komt tot de slotsom dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de stukken geen enkel aanknopingspunt bieden voor de conclusie dat uit hetgeen appellante eerder dan bij het aanvullend beroepschrift van 17 februari 2004 naar voren heeft gebracht, valt af te leiden dat zij heeft bedoeld een aanvraag om activaschade in te dienen. De aanvraag is dan ook terecht aangemerkt als een aanvraag om vergoeding van teeltplanschade.

2.6.    Appellante heeft voorts betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden die de Minister ertoe hadden moeten brengen terug te komen van zijn besluit van 2 december 1999. Zij stelt dat van zodanige feiten en omstandigheden sprake is doordat zij pas in juni 2001 heeft vastgesteld dat wortels en wortelgedeelten van de fruitbomen waren afgestorven met vermindering van opbrengst als gevolg. Dit betoog slaagt niet, al omdat teeltplanschade ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Regeling slechts voor vergoeding in aanmerking kan komen, indien deze schade is ontstaan in de periode tot uiterlijk 52 weken na 13 september 1998. Teeltplanschade die, zoals in dit geval, is ontstaan na 13 september 1999 kan derhalve niet op grond van de Regeling voor vergoeding in aanmerking komen. Van deze schadetermijn kan niet met toepassing van artikel 8 van de Wet worden afgeweken, zoals ook de rechtbank terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2002 inzake nr. 200106312/1 heeft overwogen.

2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. O. de Savornin Lohman en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen    w.g. Van Meurs-Heuvel

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2006

47-420.