Home

Raad van State, 26-10-2005, AU4977, 200410153/1

Raad van State, 26-10-2005, AU4977, 200410153/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
26 oktober 2005
Datum publicatie
26 oktober 2005
ECLI
ECLI:NL:RVS:2005:AU4977
Zaaknummer
200410153/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 28 december 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergambacht (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een berging op het perceel, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Uitspraak

200410153/1.

Datum uitspraak: 26 oktober 2005

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 02/4010 WW44 van de rechtbank

's-Gravenhage van 28 oktober 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Bergambacht.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 28 december 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergambacht (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een berging op het perceel, kadastraal bekend gemeente […], sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).

Bij besluit van 16 september 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.

Bij uitspraak van 28 oktober 2004, verzonden op 1 november 2004, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 13 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn ingediend bij brief van 10 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 15 februari 2005 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 16 februari 2005 heeft vergunninghoudster, die in de gelegenheid is gesteld als partij aan het geding deel te nemen, een reactie ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 augustus 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. I.J.M.I. Souren, advocaat te Rotterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Kanis en J. Bosch, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord [de echtgenoot van vergunninghoudster], bijgestaan door mr. drs. S.A.P. van den Berg, advocaat te Den Haag.

2.    Overwegingen

2.1.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hem niet kan worden verweten niet tijdig bezwaar te hebben gemaakt tegen het besluit van 28 december 2000. Volgens appellant is sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).

2.1.1.    Appellant heeft bij brief van 22 mei 2001, derhalve ruimschoots na afloop van de bezwaartermijn, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 december 2000.

   Niet is weersproken dat [de echtgenoot van vergunninghoudster] op 3 januari 2001 de juiste - bij de verleende bouwvergunning behorende - tekening aan appellant heeft getoond. Daarnaast blijkt uit de stukken dat de bouw van de berging op 12 februari 2001 gereed is gemeld. Dat appellant ervan op de hoogte was dat de berging op een andere plaats dan aanvankelijk door vergunninghoudster beoogd werd gebouwd, blijkt ook uit een brief van appellant van 20 maart 2001. Voorts heeft [de echtgenoot van vergunninghoudster] bij brief van 22 maart 2001, waarvan niet is betwist dat appellant daarvan toen kennis heeft genomen, in het kader van discussie met appellant over de situering van de berging, medegedeeld dat de berging met een bouwvergunning is gebouwd.

2.1.2.    Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat appellant in ieder geval eind maart 2001 bekend moet zijn geweest met de verlening van de bouwvergunning, althans in de vooromschreven omstandigheden aanleiding had moeten zien navraag te doen bij de gemeente. Uit het voorgaande volgt tevens dat de stelling van appellant dat hij door de publicatie in het huis-aan-huisblad De Lekstreek van 3 januari 2001 op het verkeerde been is gezet en dat een onjuiste bouwtekening bij de gemeente ter inzage heeft gelegen, wat daarvan ook zij, hem niet kan baten. Dat appellant ervan is uitgegaan dat voor de bouw van de berging geen vergunning was verleend, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu deze aanname voor risico van appellant dient te blijven.

2.1.3.    Appellant heeft eerst bij brief van 22 mei 2001 bezwaar gemaakt tegen verlening van de bouwvergunning. Dit was niet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk, zodat reeds hierom geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. De Afdeling houdt hiervoor over het algemeen een termijn van veertien dagen aan. Dat appellant naar hij stelt ten behoeve van het bereiken van overeenstemming met vergunninghoudster met het maken van bezwaar heeft gewacht, kan aan het voorgaande niet afdoen.

2.1.4.    De slotsom is dat de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het college het bezwaarschrift van appellant terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2.2.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.H. van den Ende, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump    w.g. Van den Ende

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005

275.