Home

Raad van State, 17-08-2005, AU1108, 200410185/1

Raad van State, 17-08-2005, AU1108, 200410185/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
17 augustus 2005
Datum publicatie
17 augustus 2005
ECLI
ECLI:NL:RVS:2005:AU1108
Zaaknummer
200410185/1

Inhoudsindicatie

Bij brief van 8 mei 2001 heeft appellant de Minister van Justitie (hierna: de Minister) verzocht om wijziging van zijn [geslachtsnaam] in [naam en toevoeging].

Uitspraak

200410185/1.

Datum uitspraak: 17 augustus 2005

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1308 BESLU van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 november 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister van Justitie.

1.    Procesverloop

Bij brief van 8 mei 2001 heeft appellant de Minister van Justitie (hierna: de Minister) verzocht om wijziging van zijn [geslachtsnaam] in [naam en toevoeging].

Bij brief van 21 november 2002 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek.

Bij brief van 28 maart 2003 heeft appellant tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar beroep bij de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) ingesteld.

Bij besluit van 2 mei 2003 heeft de Minister het verzoek van appellant afgewezen. Tevens heeft de Minister daarbij het bezwaarschrift van 21 november 2002 gegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroepschrift van 28 maart 2003, voor zover dit betrekking heeft op het verzoek om naamswijziging, aangemerkt als bezwaarschrift tegen de alsnog genomen beslissing op het verzoek, en het in zoverre ter verdere behandeling doorgezonden aan de Minister.

Bij brief van 17 maart 2004 heeft appellant tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaarschrift van 28 maart 2003 beroep ingesteld bij de rechtbank.

Bij besluit van 22 april 2004 heeft de Minister het tegen het besluit van 2 mei 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft het beroepschrift van 17 maart 2004 mede aangemerkt als te zijn gericht tegen het besluit van 22 april 2004.

Bij uitspraak van 1 november 2004, verzonden op 3 november 2004, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 januari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 9 maart 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. C.M.H. van den Boogaard, advocaat te Den Haag, en de Minister, vertegenwoordigd door L.A. Jachtenberg, ambtenaar ten departemente, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.

   Ingevolge artikel 14 van het EVRM moet het genot van de rechten en vrijheden die in dit verdrag zijn vermeld, worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, of andere status.

Ingevolge artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR) zijn allen gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.

Ingevolge artikel 1:7, vijfde lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) worden bij algemene maatregel van bestuur regelen gesteld betreffende de gronden waarop de geslachtsnaamswijziging kan worden verleend.

De gronden als bedoeld in atikel 1:7, vijfde lid, van het BW zijn neergelegd in het Besluit van 6 oktober 1997, houdende regels voor geslachtsnaamwijziging (hierna: het Besluit).

   Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit wordt aan de geslachtsnaam van een meerderjarige op zijn verzoek een andere geslachtsnaam slechts toegevoegd, indien de verzoeker aantoont dat de toe te voegen naam deel uitmaakt van de naam die door zijn voorouders ten tijde van de invoering van de burgerlijke stand (1810-1838) als geslachtsnaam is gevoerd en niet sindsdien in onbruik is geraakt.

   Ingevolge artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, geschiedt de wijziging niet indien de verzoeker van adel is.

   Ingevolge artikel 6 kan een verzoek tot geslachtsnaamwijziging dat niet op een van de voorgaande artikelen kan worden gebaseerd, worden ingewilligd, indien de verzoeker aantoont dat het achterwege blijven van de geslachtsnaamwijziging de lichamelijke of geestelijke gezondheid van de betrokkene in ernstige mate zou schaden.    

2.2.    De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar vernietigd omdat de Minister appellant voorafgaand aan dat besluit ten onrechte niet heeft gehoord. Het hoger beroep is gericht tegen de overwegingen op grond waarvan de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand heeft gelaten.

2.3.    Appellant voert aan dat de rechtbank ten onrechte zijn primaire betoog heeft verworpen. Dit betoog hield in dat voor toepassing van het Besluit in dit geval geen plaats was, omdat appellants vader op 16 juni 1997 onder een onjuiste naam in de Nederlandse adel is ingelijfd en appellants verzoek van 8 mei 2001 had moeten worden opgevat als te zijn gericht op wijziging van dat Koninklijk besluit tot inlijving. Indien de Minister daartoe niet bevoegd zou zijn, had deze het verzoek onder toepassing van artikel 2:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dienen door te zenden, aldus appellant.

2.3.1.    Dit betoog slaagt niet. Weliswaar heeft appellant in de brief van 8 mei 2001 vermeld dat zijn familie bij de inlijving in de Nederlandse adel ten onrechte onder de [naam] is ingeschreven, maar dat doet er niet aan af dat na het woord "weshalve" in deze brief alleen wordt gevraagd de [naam] in [naam en toevoeging] te wijzigen. De Minister heeft daarom de brief terecht als een verzoek tot geslachtsnaamwijziging aangemerkt.

2.4.    Appellant betwist niet dat zowel artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, als artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit in de weg staan aan de inwilliging van het verzoek. Hij beroept zich er evenmin op dat het achterwege blijven van geslachtsnaamwijziging zijn lichamelijke of geestelijke gezondheid in ernstige mate zou schaden. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de Minister in zijn geval van die bepalingen had moeten afwijken. Daarbij voert hij aan dat zijn [neef] de beoogde toevoeging aan zijn geslachtsnaam wel heeft verkregen en dat de daartoe gevoerde procedure diende als proefproces voor de andere familieleden. Deze procedure heeft door toedoen van de Minister zolang geduurd dat inmiddels het voor appellant ongunstiger Besluit in werking was getreden, waarvoor de Minister hem niet heeft gewaarschuwd. Appellant acht het voorts onaanvaardbaar dat de inlijving in de Nederlandse adel onder de verkeerde, dan wel onvolledige geslachtsnaam in zijn geval en ten aanzien van het overgrote deel van zijn familie niet gecorrigeerd zou kunnen worden, terwijl bij de rest van de familie de correctie wel heeft kunnen plaatsvinden. Dit heeft tot gevolg dat thans één tak van de familie de [geslachtsnaam en toevoeging] draagt en de andere takken [naam], terwijl zij allen dezelfde stamvader hebben en zij allen in de Nederlandse adel zijn ingelijfd. Voorts valt volgens appellant, gelet op het gelijkheidsbeginsel, niet in te zien dat, nu aan de - hangende voornoemde procedure meerderjarig geworden - dochter van [neef] eveneens de naamstoevoeging is toegekend, ook al was op dat moment het Besluit in werking getreden, de Minister daartoe niet ook in zijn geval is overgegaan. Tevens voert appellant aan dat aan leden van andere adellijke families wel naamsvermeerdering is toegestaan.

2.4.1.    Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat het betoog van appellant, dat strikte toepassing van de bepalingen van het Besluit onder de gegeven omstandigheden onaanvaardbaar is en dat de bepalingen daarom buiten toepassing hadden moeten worden gelaten, niet kan slagen. De gang van zaken rond de procedure van [neef] en de betekenis daarvan voor de overige leden van de familie, geven daarvoor geen aanleiding. Het dient voor rekening en risico van appellant te komen dat hij niet tijdig een verzoek heeft ingediend, maar heeft willen wachten op de uitkomst van de procedure van [neef]. De door appellant genoemde gevallen betreffende andere families kunnen evenmin tot de door appellant gewenste uitkomst leiden, aangezien op die verzoeken, evenals op het verzoek van [neef], niet het Besluit, maar de voordien geldende regelgeving van toepassing was. Appellant kan voorts geen aanspraak op inwilliging van zijn verzoek ontlenen aan de beslissing in het geval van de dochter van [neef]. Zo al sprake zou zijn van een gelijk geval in die zin dat in strijd met dwingende bepalingen van het Besluit toch tot naamswijziging is overgegaan, gaat de werking van het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat een dergelijke, met de regelgeving strijdige, beslissing in dit geval moest worden herhaald.

2.5.    Verder voert appellant aan dat de rechtbank ten onrechte zijn betoog dat toepassing van artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit een ongunstiger behandeling van adellijke personen ten opzichte van niet-adellijke personen teweegbrengt, die strijdig is met artikel 14 van het EVRM en artikel 26 van het IVBPR, heeft verworpen.

2.5.1.    De Afdeling overweegt dienaangaande als volgt. Artikel 14 van het EVRM dient in samenhang met een ander door het EVRM beschermd recht te worden ingeroepen. Uit het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 22 februari 1994, Series A nr. 280-B (Burghartz t. Zwitserland) volgt dat de geslachtsnaam als middel tot persoonlijke identificatie en als blijk van een familiebetrekking, tot het privé- en familieleven is te rekenen in de zin van artikel 8 van het EVRM. De Afdeling zal het betoog van appellant daarom, onder toepassing van artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, mede in dit licht bezien.

   Van schending van artikel 14, in samenhang met artikel 8, van het EVRM is geen sprake. Volgens onder meer het arrest van het EHRM van 25 november 1994, Series A, nr. 299-B (Stjerna t. Finland), is een verschil in behandeling in de zin van deze bepaling discriminatoir als deze geen objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft, dat wil zeggen als deze niet een legitiem doel dient en de ongelijke behandeling ten opzichte van het na te streven doel disproportioneel is. Tevens volgt uit dit arrest dat de verdragsstaten "a certain margin of appreciation" hebben bij de beoordeling of een verschillende behandeling in het recht gerechtvaardigd is. Blijkens de toelichting op het Besluit (Nota van toelichting, Staatsblad 1997, nr. 463) wordt in het geval de verzoeker van de naamswijziging tot de adel behoort of de drager van de naam waarvan de toevoeging wordt verzocht tot een adellijk geslacht behoort, de naamstoevoeging niet verleend, aangezien in de praktijk een verband wordt gelegd tussen bepaalde namen en adellijke titels of predikaten. Door de toevoeging van een geslachtsnaam zou daarin een niet gewenste verandering kunnen ontstaan, aldus de toelichting. Gelet hierop en tegen de achtergrond van de "margin of appreciation" die de verdragsstaten op dit terrein toekomt, heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat voor het onderhavige onderscheid tussen adellijke en niet-adellijke personen een objectieve en redelijke grond bestaat. Het beroep van appellant op artikel 26 van het IVBPR faalt om die reden evenzeer.

2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk    w.g. Zwemstra

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 augustus 2005

306-402.