Home

Raad van State, 06-07-2005, AT8752, 200409230/1, 200409236/1, 200409239/1 en 200409244/1

Raad van State, 06-07-2005, AT8752, 200409230/1, 200409236/1, 200409239/1 en 200409244/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
6 juli 2005
Datum publicatie
6 juli 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2005:AT8752
Zaaknummer
200409230/1, 200409236/1, 200409239/1 en 200409244/1

Inhoudsindicatie

Bij besluiten van 17 februari 2004, kenmerken NL 108316, NL 108317, NL 108320 en NL 108636, heeft verweerder krachtens de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) bezwaar gemaakt tegen het voornemen van de naamloze vennootschap "N.V. Sturing Afvalverwijdering Limburg" (hierna: AVL) om stedelijk/huishoudelijk afval over te brengen naar Duitsland.

Uitspraak

200409230/1, 200409236/1, 200409239/1 en 200409244/1.

Datum uitspraak: 6 juli 2005

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

de naamloze vennootschap "N.V. Sturing Afvalverwijdering Limburg", gevestigd te Maastricht, en de rechtspersoon naar Duits recht

"MVA Weisweiler GmbH & Co. KG", gevestigd te Eschweiler (Duitsland),

appellanten,

en

de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

verweerder.

1.    Procesverloop

Bij besluiten van 17 februari 2004, kenmerken NL 108316, NL 108317, NL 108320 en NL 108636, heeft verweerder krachtens de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) bezwaar gemaakt tegen het voornemen van de naamloze vennootschap "N.V. Sturing Afvalverwijdering Limburg" (hierna: AVL) om stedelijk/huishoudelijk afval over te brengen naar Duitsland.

Bij besluiten van 1 oktober 2004, kenmerken IMA 2004-35-50, IMA 2004-40159, IMA 2004-40167 en IMA 2004-40172, verzonden op diezelfde dag, heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.

Tegen deze besluiten hebben appellanten bij brief van 12 november 2004, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, beroep ingesteld.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van zowel appellanten als van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 6 juni 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Den Haag, in tegenwoordigheid van ing. G. Stoffers, H.J.E.M. Sloots en drs. M.D.G. Jochemsen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Welschen en drs. S. Slegtenhorst, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    AVL heeft kennisgevingen gedaan voornemens te zijn van 1 december 2003 tot en met 30 november 2004 in totaal 50.000.000 kg stedelijk/huishoudelijk afval over te brengen naar de rechtspersoon naar Duits recht "MVA Weisweiler GmbH & Co. KG" in Duitsland. De voorgenomen verwerkingswijze van deze afvalstoffen is op de kennisgevingsformulieren met kenmerken NL 108316, NL 108317, NL 108320 en NL 108636 aangemerkt als handeling van verwijdering als bedoeld in de bij de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, behorende bijlage IIA, categorie D10 'Verbranding op het land'.

2.2.    De vraag of verweerder ten tijde van de primaire besluiten bezwaar kon maken tegen de voorgenomen overbrengingen betreft, gelet op het doel en de strekking van de Verordening, de vraag of verweerder bevoegd was om de primaire besluiten te nemen en heeft daarmee betrekking op een aspect dat de Afdeling ambtshalve bij haar beoordeling moet betrekken. De Afdeling zal derhalve in de eerste plaats op deze vraag ingaan.

2.3.    De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat de door AVL ingediende kennisgevingen met kenmerken NL 108316, NL 108317, NL 108320 en NL 108636, alle gedagtekend 5 december 2003, bij verweerder zijn ingekomen op 8 december 2003. Verweerder heeft deze kennisgevingen op 21 januari 2004 doorgezonden naar de bevoegde autoriteit van bestemming, zijnde de Bezirksregierung Köln.

2.4.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Verordening, voorzover hier van belang, zendt de kennisgever, wanneer hij voornemens is voor verwijdering bestemde afvalstoffen van een Lid-Staat naar een andere Lid-Staat over te brengen en/of deze door een of meer andere Lid-Staten heen te voeren, een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming en een afschrift daarvan aan de bevoegde autoriteiten van verzending en van doorvoer, alsmede aan de ontvanger.

   Ingevolge artikel 3, achtste lid, van de Verordening kan de bevoegde autoriteit van verzending in overeenstemming met de nationale wetgeving besluiten de kennisgeving zelf te zenden aan de bevoegde autoriteit van bestemming, met afschrift aan de ontvanger en de bevoegde autoriteit van doorvoer, in plaats van dit door de kennisgever te laten doen.

   Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening zendt de bevoegde autoriteit van bestemming binnen drie werkdagen na ontvangst van de kennisgeving een ontvangstbevestiging aan de kennisgever en een afschrift daarvan aan de andere bevoegde autoriteiten en aan de ontvanger.

   Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder b, van de Verordening, voorzover hier van belang, kunnen de bevoegde autoriteiten van verzending en van doorvoer binnen 20 dagen na verzending van de ontvangstbevestiging bezwaren maken.

2.5.    De Afdeling overweegt dat het uitgangspunt van de Verordening blijkens artikel 3, eerste lid, is dat de kennisgever zelf, wanneer hij voornemens is voor verwijdering bestemde afvalstoffen van een Lid-Staat naar een andere Lid-Staat over te brengen en/of deze door een of meer andere Lid-Staten heen te voeren, een kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming zendt. Ingevolge artikel 3, achtste lid, van de Verordening is het mogelijk van dit uitgangspunt af te wijken. In artikel 4a van het besluit Wijziging Regeling EEG-verordening overbrenging afvalstoffen (hierna: het Besluit) is hieraan uitvoering gegeven, in die zin dat verweerder, de bevoegde autoriteit van verzending, de kennisgeving aan de bevoegde autoriteit van bestemming zal zenden nadat hij deze van de kennisgever heeft ontvangen. Blijkens de toelichting op het Besluit is het toekennen van deze bevoegdheid aan verweerder uitsluitend bedoeld om te voorkomen dat onduidelijkheid bestaat over de vraag waar de kennisgeving zich bevindt.

   Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 13 december 2001 in de zaak C-324/99 (Jur. EG, blz. I-09897) overwogen dat de in de Verordening vastgelegde procedure de kennisgever garandeert dat zijn voornemen tot overbrenging wordt onderzocht binnen de in de Verordening gestelde termijnen en dat hem uiterlijk bij het verstrijken van deze termijnen wordt medegedeeld of, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden, de overbrenging kan plaatsvinden.

   Toepassing van artikel 3, achtste lid, van de Verordening in samenhang met artikel 4a van het Besluit mag er naar het oordeel van de Afdeling dan ook niet toe leiden dat de doelstelling van de Verordening - het de kennisgever garanderen dat zijn voornemen tot overbrenging wordt onderzocht binnen de in de Verordening gestelde termijnen en dat hem uiterlijk bij het verstrijken van deze termijnen zekerheid wordt verschaft of de overbrenging kan plaatsvinden - wordt gefrustreerd. De Afdeling heeft eerder in de uitspraak van 28 april 2004, no. 200307586/1 (www.raadvanstate.nl) overwogen dat geen recht wordt gedaan aan voornoemde doelstelling, indien de kennisgeving door verweerder na ontvangst niet onverwijld wordt doorgezonden naar de autoriteit van bestemming. De Afdeling ziet geen reden thans anders te oordelen.

Verweerder heeft de kennisgevingen op 21 januari 2004, en derhalve eerst 44 dagen na ontvangst daarvan, doorgezonden naar de autoriteit van bestemming. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat in dit geval geen sprake is van onverwijlde doorzending en dat derhalve geen recht is gedaan aan de doelstelling van de Verordening.

   De Afdeling stelt vast dat, indien de procedure in overeenstemming met voornoemde doelstelling van de Verordening zou zijn gevoerd, de in artikel 4, tweede lid, onder b, van de Verordening genoemde termijn van 20 dagen ten tijde van het nemen van zowel de primaire besluiten als de bestreden besluiten reeds ruim was verstreken. Derhalve moet worden vastgesteld dat verweerder niet binnen de in artikel 4, tweede lid, onder b, van de Verordening genoemde termijn van 20 dagen van zijn bevoegdheid om bezwaar te maken gebruik heeft gemaakt. Uit het vorenstaande volgt dat verweerder, gelet op het bepaalde in artikel 4, tweede lid, onder b, van de Verordening niet meer bevoegd was om bezwaar te maken tegen de voorgenomen overbrengingen.

2.6.    De beroepen zijn gegrond. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. Gelet hierop behoeven de beroepen voor het overige geen bespreking. Nu verweerder in de onderhavige gevallen geen bezwaar kon maken tegen de voorgenomen overbrengingen van eerdergenoemde afvalstoffen, kunnen de beslissingen van verweerder op de bezwaarschriften van appellanten tegen de besluiten van 17 februari 2004 slechts strekken tot het herroepen van deze besluiten. De Afdeling zal daarom op de hierna te melden wijze in de zaken voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.

2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij neemt de Afdeling in aanmerking dat sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, in die zin dat bij vaststelling van de proceskosten wordt uitgegaan van één zaak.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart de beroepen gegrond;

II.    vernietigt de besluiten van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1 oktober 2004, kenmerken IMA 2004-35-50, IMA 2004-40159, IMA 2004-40167 en IMA 2004-40172;

III.    herroept de besluiten van de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 17 februari 2004, kenmerken NL 108316, NL 108317, NL 108320 en NL 108636;

IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

V.    veroordeelt de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 1.092,00 (zegge: duizend tweeënnegentig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. M.W.L. Simons-Vinckx, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Drupsteen    w.g. Plambeck

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2005

159-431.