Home

Raad van State, 22-06-2005, AT7998, 200409087/1

Raad van State, 22-06-2005, AT7998, 200409087/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
22 juni 2005
Datum publicatie
22 juni 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2005:AT7998
Zaaknummer
200409087/1
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:4

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 18 december 2001 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap De Waterlanden (thans: het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, hierna: het college) [houthandel] ontheffing verleend voor het maken, hebben en onderhouden van een oeverbescherming langs het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr. […], plaatselijk bekend ten oosten van [locatie] te [plaats].

Uitspraak

200409087/1.

Datum uitspraak: 22 juni 2005

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellanten], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak no. Awb 03-1843 van de rechtbank Haarlem van 12 oktober 2004 in het geding tussen:

appellanten

en

het college van dijkgraaf en heemraden van het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2001 heeft het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap De Waterlanden (thans: het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, hierna: het college) [houthandel] ontheffing verleend voor het maken, hebben en onderhouden van een oeverbescherming langs het perceel, kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nr. […], plaatselijk bekend ten oosten van [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 4 juli 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voorzover dit betrekking heeft op de plaats van de beschoeiing en het ontbreken van toestemming voor demping, de tekening behorende bij de aan [houthandel] verleende ontheffing aangepast in die zin dat de beschoeiing in rechte lijn naast het perceel van de houthandel dient te worden ingetekend, alsnog ontheffing verleend voor het dempen van delen sloot gelegen tussen het perceel van de houthandel en de geplaatste beschoeiing en de overige bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 juni 2003 heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.

Bij besluit van 3 december 2003 heeft het college het door appellanten tegen het besluit van 18 december 2001 gemaakte bezwaar gegrond verklaard voorzover dit betrekking heeft op de locatie van de beschoeiing en ten aanzien van het verlenen van een afzonderlijke ontheffing voor demping,

de tekening behorende bij de aan [houthandel] verleende ontheffing aangepast in die zin dat de beschoeiing in rechte lijn naast het perceel van de houthandel dient te worden ingetekend, ontheffing verleend van de keur van het voormalig Waterschap De Waterlanden voor het plegen van een demping, van toepassing verklaard het beleid van het voormalige Waterschap De Waterlanden, neergelegd in de notitie Dempingen in samenhang met de door het hoogheemraadschap vastgestelde financiële compensatie bij demping, en de overige bezwaren ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 12 oktober 2004, verzonden op 15 oktober 2004, heeft de rechtbank, voorzover thans van belang, het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 november 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 december 2004. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 14 januari 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Bij brief van 28 februari 2005 hebben appellanten nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 maart 2005, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. J.C. Ellerman, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Middelburg, werkzaam bij het hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    In geschil is of het college ontheffing heeft mogen verlenen voor het dempen van delen van de sloot gelegen tussen het perceel van [houthandel] en de geplaatste beschoeiing, onder het opleggen van een financiële compensatie.

2.2.    Ingevolge artikel 17, aanhef, eerste lid, onder b, van de Keur van Waterschap De Waterlanden (hierna: de Keur), voorzover thans van belang, is het verboden wateren geheel of gedeeltelijk te dempen.

   Ingevolge artikel 20 van de Keur kan het bestuur van de in deze keur gestelde gebods- en verbodsbepalingen bij beschikking ontheffing verlenen.

2.2.1.    In de Notitie Dempingen, vastgesteld op 21 juni 2002, is het door het college gevoerde beleid neergelegd ten aanzien van het verlenen van ontheffing voor dempingen. Volgens deze notitie wordt het dempen van wateren zonder compensatie van het gedempte oppervlak niet toegestaan, tenzij vervangend water met een gelijk oppervlak, in hetzelfde peilvak en nabij de voorgenomen demping wordt aangelegd. Indien verbreding van bestaande wateren waterstaatkundig niet is gewenst, bijvoorbeeld in verband met structuurbederf van de oever, is compensatie door middel van een financiële vergoeding mogelijk.

2.3.    Appellanten betogen in de eerste plaats dat de rechtbank heeft miskend dat [houthandel], gelet op de eerdere uitspraak van de rechtbank van 5 juni 2003, een afzonderlijke aanvraag om ontheffing te verlenen van het verbod tot demping had moeten indienen. Volgens appellanten heeft het college ten onrechte de ontheffing van het verbod tot demping in samenhang met de locatie van de beschoeiing als uitgangspunt genomen. Indien een afzonderlijke aanvraag zou zijn ingediend, was daarbij duidelijk geworden dat de demping, in strijd met de aanwijzing door de provincie van het onderhavige gebied als "bodembeschermingsgebied", niet is uitgevoerd met schone grond, aldus appellanten.

2.3.1.    Dit betoog faalt. In de uitspraak van 5 juni 2003 is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat, aangezien [houthandel] geen aanvraag heeft ingediend om ontheffing van het verbod tot demping, het college aan de bij de beslissing op bezwaar van 4 juli 2002 daarvoor verleende ontheffing ten onrechte het beleid ten grondslag heeft gelegd dat gold ten tijde van het besluit van 18 december 2001. Zoals de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld heeft het college op juiste wijze uitvoering aan die uitspraak gegeven door bij het nemen van de nieuwe beslissing op bezwaar van 3 december 2003 te onderzoeken of de ontheffing van het verbod tot demping in overeenstemming is met het strengere beleid zoals dat inmiddels gold ten tijde van de beslissing op bezwaar van 4 juli 2002. Anders dan appellanten betogen, was daarvoor niet vereist en volgt uit voormelde uitspraak ook niet dat [houthandel] alsnog een afzonderlijke aanvraag om ontheffing van het verbod tot demping had moeten indienen.

2.4.    Appellanten komen tevergeefs op tegen het oordeel van de rechtbank, dat natuur- en milieubelangen vreemd zijn aan de belangen die artikel 17, aanhef, eerste lid en onder b, van de Keur beoogt te beschermen zodat het college daarin geen aanleiding heeft kunnen zien om een ontheffing van het in die bepaling neergelegde verbod te weigeren.

   Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen blijkt uit de toelichting op artikel 17, eerste lid, aanhef en onder b, van de Keur en de Notitie Dempingen dat met de in artikel 17 vervatte verbodsbepaling slechts is beoogd waterstaatkundige belangen te beschermen. Voorts blijkt uit de toelichting op artikel 20 van de Keur dat bij de beslissing omtrent het verlenen van een ontheffing en het daaraan verbinden van voorschriften de bescherming van waterstaatkundige belangen primair de invalshoek is.

Gelet hierop, heeft het de rechtbank terecht overwogen dat natuur- en milieubelangen alleen voor het college geen aanleiding kunnen zijn ontheffing van het verbod tot demping te weigeren.

2.5.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het in beroep gevoerde betoog dat het perceel van [houthandel] als gevolg van de demping breder is geworden waardoor het beter en intensiever is te gebruiken. Bovendien is het perceel van [houthandel] dichter bij hun perceel komen te liggen, hetgeen visuele en geluidshinder tot gevolg heeft, aldus appellanten. Ook heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat het college in het besluit van 3 december 2003 ten aanzien van de bezwaren tegen de voor de demping gebruikte materialen heeft kunnen volstaan met een verwijzing naar de procedure betreffende de toepassing van het Bouwstoffenbesluit van de gemeente Oostzaan, aldus appellanten.

2.5.1.    Anders dan de rechtbank heeft overwogen, dienen persoonlijke belangen van appellanten ingevolge artikel 3:4, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, te worden betrokken bij de in het kader van de ontheffing van het verbod tot demping te verrichten belangenafweging. Het college heeft voormelde belangen in het besluit van 3 december 2003 dan ook terecht bij de door hem verrichte belangenafweging betrokken.

   Niet is door appellanten gesteld dat uit een oogpunt van waterstaatkundige belangen bezwaar bestaat tegen verlening van ontheffing van het verbod tot demping. Het college heeft de persoonlijke belangen niet van zodanig gewicht hoeven achten dat zij op grond daarvan de ontheffing niet heeft mogen verlenen. Het heeft daarbij terecht in aanmerking genomen dat de belangen van appellanten in het kader van het gebruik van het perceel van [houthandel] van ruimtelijke aard zijn en, evenals de bezwaren tegen de voor de demping gebruikte materialen, in de daarvoor aangewezen procedures aan de orde kunnen komen.

2.6.    Appellanten betogen verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat voldoende aannemelijk is geworden dat in het desbetreffende peilvak sprake is van structuurbederf van de oevers. Volgens appellanten heeft het college weliswaar ter zitting bij de rechtbank verklaard dat verbreding van bestaande wateren in verband met structuurbederf van oevers niet is gewenst, doch heeft het college verzuimd aan te geven waarom dat in dit geval aan de orde zou zijn. Ook met deze nadere motivering heeft het college mitsdien de keuze voor financiële compensatie onvoldoende onderbouwd, aldus appellanten.

2.6.1.    Ook dit betoog faalt. In het verweerschrift in beroep en ter zitting bij de rechtbank heeft het college het in het besluit van 3 december 2003 neergelegde standpunt dat compensatie door middel van het graven van water conform de eisen van het vigerende beleid niet wenselijk en mogelijk is, nader toegelicht. Volgens het college is het in een veenweidegebied - waarvan in het onderhavige geval sprake is - niet gewenst om de bestaande wateren te verbreden. Voorts is in het betreffende peilvak, zeker in vergelijking met andere peilvakken in het gebied, zeer veel bergend vermogen aanwezig in de vorm van open water. Uit waterstaatkundig oogpunt is daarom gekozen voor een financiële compensatie.

   Gelet op het voorgaande, heeft de rechtbank terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het graven van eenzelfde oppervlakte vervangende waterberging niet gewenst en mogelijk is. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het college zijn standpunt terzake onvoldoende heeft gemotiveerd.

2.7.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met enige verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.

2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.

w.g. Van der Meer    w.g. Wilbers-Taselaar

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2005

71-435.