Home

Raad van State, 20-04-2005, AT4261, 200408733/1

Raad van State, 20-04-2005, AT4261, 200408733/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
20 april 2005
Datum publicatie
20 april 2005
ECLI
ECLI:NL:RVS:2005:AT4261
Zaaknummer
200408733/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 7 september 2004, kenmerk VROM/2004/5726, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Neduco Holding B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een stoeterij, gelegen op het perceel Diepestraat 16 te Arensgenhout-Hulsberg, kadastraal bekend gemeente Hulsberg, sectie A, nummers 2267 en 2268. Dit besluit is op 16 september 2004 ter inzage gelegd.

Uitspraak

200408733/1.

Datum uitspraak: 20 april 2005

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant] en anderen, allen wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Nuth,

verweerder.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 7 september 2004, kenmerk VROM/2004/5726, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Neduco Holding B.V." een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een stoeterij, gelegen op het perceel Diepestraat 16 te Arensgenhout-Hulsberg, kadastraal bekend gemeente Hulsberg, sectie A, nummers 2267 en 2268. Dit besluit is op 16 september 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 26 oktober 2004, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2004, beroep ingesteld.

Bij brief van 10 december 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 2005, waar appellanten, van wie [appellanten] in persoon, bijgestaan door mr. H.P.J.G. Berkers, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.J.M.M. Peeters, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

   Appellanten hebben de grond inzake de toereikendheid van de gestelde geluidgrenswaarden niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.

2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

   Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

   Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3.    Bij het bestreden besluit is krachtens de Wet milieubeheer een oprichtingsvergunning verleend voor het houden van 39 merries en 10 fokhengsten.

2.4.    Appellanten vrezen onaanvaardbare stankhinder. Zij hebben hiertoe aangevoerd dat niet wordt voldaan aan de tussen de fokhengstenstal en de dichtstbijgelegen woning van derden minimaal aan te houden afstand van 50 meter.

2.4.1.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de als gevolg van het in werking zijn van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Omdat in de Richtlijn voor paarden noch omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden, noch vaste afstanden zijn opgenomen, hanteert verweerder, blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting, een vaste bestuurspraktijk die inhoudt dat de afstand tussen een paardenstal en voor stankgevoelige objecten tenminste 50 meter moet bedragen.

   Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, hoewel de afstand tussen de noordelijke gevel van de fokhengstenstal en de dichtstbijgelegen woning aan de Diepestraat 18 slechts 17 meter bedraagt, in dit geval toch niet voor onaanvaardbare stankhinder behoeft te worden gevreesd. Daartoe heeft hij overwogen dat in de fokhengstenstal slechts 10 paarden worden gehouden en dat de noordelijke, het dichtst bij de woning aan de Diepestraat 18 gelegen gevel van de stal volledig dicht zal worden gemaakt als gevolg waarvan slechts zal worden geëmitteerd uit de zuidelijke gevel van de stal die is gelegen op 30 meter van die woning. Voorts is door verweerder overwogen dat, wat stank betreft, sprake is van een verbetering van de situatie ter plaatse. Hij heeft er hiertoe op gewezen dat op grond van eerder verleende vergunningen 10 stuks rundvee en 15 varkens mochten worden gehouden en dat in de inrichting, onder de werking van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (hierna: het Besluit), onmiddellijk voorafgaand aan het bestreden besluit nog 15 stuks rundvee, 50 schapen, 50 konijnen, 50 geiten alsmede een veebestand overeenkomend met 23 mestvarkeneenheden mochten worden gehouden. Verweerder heeft verder overwogen dat het voor de bedrijfsvoering noodzakelijk is dat de fokhengsten in de betreffende stal worden gehouden en voorts dat bij hem nooit klachten over stankhinder zijn binnengekomen.

2.4.2.    Niet in geschil is dat de afstand tussen de stal waarin de 39 merries worden gehouden en de dichtstbijgelegen woning van derden circa 68 meter bedraagt en dat wat deze stal betreft aan de minimaal aan te houden afstand wordt voldaan. Voorts is niet in geschil dat de afstanden tussen de noordelijke gevel van de fokhengstenstal en de dichtstbijgelegen woning van derden aan de Diepestraat 18 en tussen de zuidelijke gevel van die stal en deze woning respectievelijk circa 17 en 30 meter bedragen; daarmee wordt niet voldaan aan de minimaal aan te houden afstand van 50 meter. Dat het voor de bedrijfsvoering noodzakelijk zou zijn dat de 10 fokhengsten in deze stal worden gehouden, dat het slechts gaat om 10 hengsten en dat bij verweerder nooit klachten over stankhinder zijn binnenkomen kan daar, wat hiervan ook zij, niet aan afdoen.

   Voorzover verweerder zijn stelling dat de stanksituatie verbetert, heeft gebaseerd op een vergelijking tussen de stankhinder van de thans vergunde paarden en de stankhinder van de runderen en de varkens die zijn vergund bij een op 8 januari 1975 verleende oprichtingsvergunning en een op 22 oktober 1981 verleende veranderingsvergunning, overweegt de Afdeling dat aan deze eerder verleende vergunningen, nu deze blijkens de stukken zijn vervallen, thans geen betekenis meer toekomt. Voorzover verweerder zijn stelling heeft gebaseerd op een vergelijking tussen de stankhinder van de thans vergunde paarden en de stankhinder van het veebestand dat op grond van het Besluit in de inrichting mocht worden gehouden, overweegt de Afdeling het volgende. Daargelaten of in dit geval al betekenis toekomt aan het veebestand dat op grond van het Besluit onmiddellijk voorafgaand aan het bestreden besluit mocht worden gehouden, biedt de Richtlijn voor een dergelijke vergelijking geen grondslag. In bijlage 1 en bijlage 2 behorende bij de Richtlijn zijn voor paarden, anders dan voor de dieren die op grond van het Besluit mochten worden gehouden, geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden dan wel vaste afstanden opgenomen. Nu door verweerder voor de vergelijking van de stank van de thans vergunde paarden en de stank van het veebestand dat op grond van het Besluit mocht worden gehouden ook niet een andere argumentatie is geleverd die berust op algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten, is de Afdeling van oordeel dat verweerder deze vergelijking niet op deugdelijke wijze heeft beargumenteerd.

   Voorts overweegt de Afdeling dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat in dit geval, gelet op de korte afstand tussen de fokhengstenstal en de woning aan de Diepestraat 18, de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare stankhinder.

   Gelet op het vorenstaande kan het bestreden besluit niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en is het in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.

2.5.    Het beroep is, voorzover ontvankelijk, gegrond. Aangezien het aspect van de stankhinder bepalend is voor de vraag of de gevraagde vergunning kan worden verleend, dient het gehele bestreden besluit te worden vernietigd. Gelet hierop komt de Afdeling niet meer toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden.

2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de toereikendheid van de gestelde geluidgrenswaarden betreft;

II.    verklaart het beroep gegrond;

III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nuth van 7 september 2004;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nuth tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Nuth aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V.    gelast dat de gemeente Nuth aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll    w.g. Van Hardeveld

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 20 april 2005

312-431.