Home

Raad van State, 15-12-2004, AR7585, 200404456/1

Raad van State, 15-12-2004, AR7585, 200404456/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
15 december 2004
Datum publicatie
15 december 2004
ECLI
ECLI:NL:RVS:2004:AR7585
Zaaknummer
200404456/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 16 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boekel (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de uitbreiding van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te Boekel, te verwijderen.

Uitspraak

200404456/1.

Datum uitspraak: 15 december 2004

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend, te Boekel,

tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank

's-Hertogenbosch van 18 mei 2004 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Boekel.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 16 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boekel (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de uitbreiding van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te Boekel, te verwijderen.

Bij besluit van 19 februari 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 18 mei 2004, verzonden op 24 mei 2004, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 mei 2004, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 15 juli 2004 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.G.A. Wouters, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.A. van der Vleuten, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders.

2.2.    Het perceel waarop de uitbreiding van de bedrijfsruimte is gerealiseerd, heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan 'Bedrijven 1e herziening' de bestemming 'Kleine bedrijven II'.

   Ingevolge artikel 10, lid A, onder a, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mogen tot 'kleine bedrijven II' bestemde gronden uitsluitend worden bebouwd met bouwwerken ten dienste van plaatselijke verzorgende of gebonden handels-, nijverheid- en transportbedrijven, met daarbij behorende dienstwoningen.

2.3.    Bij besluit van 21 juni 2002 heeft het college de bij besluit van 11 oktober 2001 verleende bouwvergunning voor het uitbreiden van een bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te Boekel, met toepassing van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet ingetrokken, omdat appellant in de aanvraag om bouwvergunning heeft aangegeven dat de bedrijfsruimte een kantoorfunctie ten behoeve van zijn aannemersbedrijf krijgt, terwijl, zo is gebleken, appellant steeds voornemens is geweest de bedrijfsruimte aan derden te verhuren en dat vervolgens ook heeft gedaan.

   Dit besluit is inmiddels in rechte onaantastbaar geworden bij uitspraak van de Afdeling van 28 april 2004, met nummer 200305082/1.

2.4.    De voorzieningenrechter is onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 april 2004 tot het juiste oordeel gekomen dat de uitbreiding van de bedrijfsruimte als zelfstandig administratiekantoor strijdig is met artikel 10, lid A, onder a, van de planvoorschriften, zodat het niet mogelijk is daarvoor alsnog bouwvergunning te verlenen.

2.5.    De conclusie is dat is gehandeld in strijd met artikel 40 van de Woningwet, zodat het college terzake handhavend kon optreden.

   Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.

2.6.    De voorzieningenrechter is tot het juiste oordeel gekomen dat het standpunt van het college geen vrijstelling ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen niet onredelijk is, omdat het toestaan van een zelfstandige kantoorfunctie op het perceel in strijd is met het gemeentelijk en provinciaal ruimtelijk beleid dat gericht is op het weren van dergelijke functies op bedrijventerreinen. Hierbij wordt nog in aanmerking genomen dat het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan ‘Bedrijventerrein Vlonder-Wet’ voor het gebied waarin het perceel is gelegen, niet voorziet in een zelfstandige kantoorfunctie ter plaatse.

2.7.    Anders dan appellant heeft betoogd is de voorzieningenrechter tot het juiste oordeel gekomen dat het college niet gehouden was om met het opleggen van de last onder dwangsom te wachten totdat het besluit van 21 juni 2002 tot intrekking van de bij besluit van 22 oktober 2001 verleende bouwvergunning, onherroepelijk was geworden.

2.8.    Verder is de voorzieningenrechter tot het juiste oordeel gekomen dat de gevolgen van het bouwen van de bedrijfsruimte met het oog op het gebruik als zelfstandige kantoorruimte voor rekening en risico van appellant dienen te komen. Op het moment dat appellant daartoe is overgegaan wist hij dan wel had behoren te weten dat het bouwen van zelfstandige kantoorruimte in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming. Hieraan doet niet af dat de voorschriften van het bestemmingsplan het gebruik van de ruimten als zelfstandig kantoor niet verbieden. Wat appellant in dit verband naar voren heeft gebracht treft dan ook geen doel.

2.9.    Het betoog van appellant dat de aanschrijving tot afbraak disproportioneel is, omdat naar zijn mening het college het alleen te doen is om aan het huidige gebruik van de bedrijfsruimte als kantoor een einde te maken, slaagt evenmin. Het bestemmingsplan kent immers geen gebruiksverbod, zodat het college niet de mogelijkheid heeft om alleen tegen het gebruik op te treden.

2.10.    De Afdeling is met de voorzieningenrechter van oordeel dat ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan van handhaving afgezien had moeten worden.

2.11.    Anders dan appellant heeft betoogd heeft de voorzieningenrechter met juistheid overwogen dat de gestelde begunstigingstermijn van drie maanden niet onredelijk is. Bij het vaststellen van deze termijn heeft het college met de verhuur van de bedrijfsruimte, gelet op wat in 2.8. is overwogen, geen rekening behoeven te houden. Overigens heeft het college aanleiding gezien de begunstigingstermijn tot 27 juni 2004 te verlengen.

2.12.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.13.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.A.A.M. Boot, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump    w.g. Boot

Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004

202.