Home

Raad van State, 10-11-2004, AR5450, 200400599/1

Raad van State, 10-11-2004, AR5450, 200400599/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
10 november 2004
Datum publicatie
10 november 2004
ECLI
ECLI:NL:RVS:2004:AR5450
Zaaknummer
200400599/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 15 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het perceel aan de Koningsweg nabij de A27, kadastraal bekend gemeente Utrecht, sectie O, nummer 462 (hierna: het perceel) als semi-permanente woon- dan wel verblijfplaats door stadsnomaden uiterlijk op 1 september 2002 te beëindigen en beëindigd te houden, alsmede om alle aanwezige opstallen, onderkomens (waaronder tenten) en voertuigen die voor het betreffende verblijf worden gebruikt te verwijderen dan wel doen verwijderen.

Uitspraak

200400599/1.

Datum uitspraak: 10 november 2004

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de Staat der Nederlanden,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 9 december 2003 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 15 augustus 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast het gebruik van het perceel aan de Koningsweg nabij de A27, kadastraal bekend gemeente Utrecht, sectie O, nummer 462 (hierna: het perceel) als semi-permanente woon- dan wel verblijfplaats door stadsnomaden uiterlijk op 1 september 2002 te beëindigen en beëindigd te houden, alsmede om alle aanwezige opstallen, onderkomens (waaronder tenten) en voertuigen die voor het betreffende verblijf worden gebruikt te verwijderen dan wel doen verwijderen.

Bij besluit van 5 november 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 9 december 2003, verzonden op 10 december 2003, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 20 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 14 maart 2004 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 augustus 2004, waar appellant, vertegenwoordigd  door mr. R.S. Mackor, advocaat te Den Haag, en mr. drs. A.H. Bruggeman, ambtenaar van het ministerie, en het college, vertegenwoordigd door P.C.van Doorn, ambtenaar van het college, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Anders dan het college meent, heeft appellant nog (proces)belang bij het verkrijgen van een uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep. De omstandigheden die door het college naar voren zijn gebracht, namelijk dat de dwangsom is uitgewerkt, de opgelegde dwangsommen niet zijn verbeurd en dat inmiddels is besloten om het onderdeel van zowel de primaire aanschrijving als van het bestreden besluit dat betrekking heeft op de toekomst (d.w.z. het beëindigd houden van het illegale gebruik) in te trekken, wat daar ook van zij, kunnen niet leiden tot een andersluidend oordeel. Appellant heeft immers aannemelijk gemaakt schade te hebben geleden ten gevolge van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom. Daarbij zij nog aangetekend dat het college de onrechtmatigheid van genoemd besluit niet heeft erkend bij de intrekking van een gedeelte van dat besluit.

2.2.    Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Maarschalkerweerd” (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming ”weggebonden groen”.

    Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de voorschriften behorende bij dit bestemmingsplan mogen de gronden voor weggebonden groen uitsluitend overeenkomstig deze bestemming worden ingericht voor groenvoorzieningen gericht op landschappelijke inpassing van de aanliggende autosnelweg, alsmede voor de constructie van een waterkerend vlies. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat op de in lid 1 bedoelde gronden geen bouwwerken mogen worden opgericht en geen andere werkzaamheden worden verricht tenzij dienen ter realisering en instandhouding van de groenvoorziening op de taluds en voor de vliesconstructie, alsmede voor het aanbrengen en onderhouden van een ten zuiden van de kruising van rijksweg 27 met de Koningsweg gesitueerde pompkelder inclusief toeleidende paden en voor het aanbrengen en onderhouden van het benodigde wegmeubilair, de afwateringssloten en de noodzakelijke afrastering van het weggebied met bijbehorend groengebied.

    Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden bouwwerken en gronden te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of voor een doel, strijdig met de bestemming ingevolge het plan.

2.3.    Vast staat dat het gebruik van het perceel door de stadsnomaden in strijd was met de ter plaatse geldende bestemmingen en derhalve op grond van artikel 23, eerste lid, van de planvoorschriften was verboden.

2.4.    Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant, die eigenaar is van het perceel, eveneens als overtreder van het gebruiksverbod kon worden aangemerkt. Het college was derhalve bevoegd ter zake handhavend op te treden, ook ten aanzien van appellant. Op grond van artikel 23 van de planvoorschriften is immers ook het laten gebruiken van gronden op een wijze of voor een doel, strijdig met de bestemming ingevolge het plan verboden. Daaronder is ingevolge het algemeen spraakgebruik tevens begrepen het niet (verder) verhinderen van genoemd gebruik, zoals het daarin berusten na ervan kennis te hebben gekregen.

Uit de stukken is gebleken dat het college nadat hem van het verboden gebruik was gebleken in overleg is getreden met appellant om hem ertoe te bewegen een middel in te zetten waarmee aan de illegale situatie een einde kon worden gemaakt, waarbij met name het uitbrengen van een dagvaarding met het oog op een civiel kort geding is genoemd. Uit een brief van appellant van 8 augustus 2002, waarin zijn zienswijze is neergelegd naar aanleiding van een voornemen van het college om tot het opleggen van een last onder dwangsom over te gaan, blijkt dat appellant weliswaar ook een einde van de illegale situatie wenste maar de optie van het uitbrengen van bedoelde dagvaarding verwierp. Naar het oordeel van de Afdeling wordt onder deze omstandigheden het handelen van appellant door het verbod tot het ‘laten gebruiken’ in artikel 23 van de planvoorschriften bestreken. In artikel 23 van de planvoorschriften zijn bovendien geen aanknopingspunten te vinden voor het standpunt van appellant dat het college prioriteit had moeten geven aan een rechtstreekse handhavingsactie jegens de stadsnomaden.

2.5.    In de stukken noch anderszins zijn aanknopingspunten te vinden voor de stelling van appellant dat het college de last uitsluitend zou hebben gegeven om de kosten van de handhaving van het bestemmingsplan op hem te kunnen afwentelen. Het betoog van appellant dat het college gelet daarop haar bevoegdheid tot het opleggen van een dwangsom gebruikt voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, wat daar ook van zij, faalt daarom.

2.6.    Ook het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college bij het bestreden besluit niet heeft mogen volstaan met het deels gegrond verklaren van het bezwaar, maar had moeten overgaan tot het herroepen van het primaire besluit, faalt. Appellant heeft in dit verband in hoger beroep opnieuw betoogd dat de last onvoldoende duidelijk was en daarom in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, nu daaruit niet eenduidig blijkt hoe aan de last gevolg moest worden gegeven. De Afdeling overweegt dienaangaande dat appellant in zijn bezwaarschrift van 5 september 2002 met betrekking tot de in het primaire besluit opgenomen zin “indien u niet (…) overgaat tot het ongedaan maken van de hiervoor omschreven strijdige situatie, u een dwangsom verbeurt (…)” heeft gesteld dat hij het er vooralsnog voor houdt dat het uitbrengen van een civiele kort-gedingdagvaarding kan worden beschouwd als “overgaan tot” en derhalve voldoende is om aan de last te voldoen en het verbeuren van de dwangsom te voorkomen. In het bestreden besluit heeft het college overwogen dat het primaire besluit inderdaad onvoldoende duidelijk was en het bezwaar van appellant op dit punt gegrond verklaard. Daarbij is gesteld dat bedoeld is aan te geven dat voor 1 september overgegaan moet worden tot het ongedaan maken van de illegale situatie. Voorts is overwogen dat doordat appellant vóór de gestelde termijn een civiel kort gedingdagvaarding heeft aangespannen jegens de stadsnomaden, de opgelegde dwangsom niet is verbeurd, en mitsdien niet tot inning zal (kunnen) worden overgegaan. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het gelet op het vorenstaande voor appellant kennelijk voldoende duidelijk was welke maatregel hij moest nemen. Onder die omstandigheid was het college niet gehouden om bij het bestreden besluit over te gaan tot het herroepen van het primaire besluit.

2.7.    Ten slotte heeft appellant betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, omdat dit zich niet verdraagt met artikel 5:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Ook dat betoog faalt. Het beroep op dit artikellid ziet er immers aan voorbij dat de last is gericht op het doen beëindigen van het laten gebruiken van het perceel, hetgeen in het licht van de van toepassing zijnde verbodsbepaling niet onjuist kan worden geacht.

2.8.    De conclusie is dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard.

2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en, mr. P.J.J. van Buuren en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.

w.g. Slump    w.g. Ouwehand

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 november 2004

224.