Raad van State, 13-10-2004, AR3796, 200402177/1
Raad van State, 13-10-2004, AR3796, 200402177/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 13 oktober 2004
- Datum publicatie
- 13 oktober 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2004:AR3796
- Zaaknummer
- 200402177/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 oktober 2001 heeft de besliscommissie van het openbaar lichaam "Schadeschap Luchthaven Schiphol" (hierna: de besliscommissie) een verzoek van appellant om vergoeding van schade op grond van het gestelde in de Gemeenschappelijke Regeling Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: de Gemeenschappelijke regeling) afgewezen.
Uitspraak
200402177/1.
Datum uitspraak: 13 oktober 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 27 januari 2004 in het geding tussen:
appellant
en
de besliscommissie van het openbaar lichaam "Schadeschap Luchthaven Schiphol".
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2001 heeft de besliscommissie van het openbaar lichaam "Schadeschap Luchthaven Schiphol" (hierna: de besliscommissie) een verzoek van appellant om vergoeding van schade op grond van het gestelde in de Gemeenschappelijke Regeling Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: de Gemeenschappelijke regeling) afgewezen.
Bij besluit van 11 juli 2002 heeft het schadeschap het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 januari 2004, verzonden op 29 januari 2004, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 10 maart 2004, bij de Raad van State ingekomen op 12 maart 2004, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 april 2004. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 6 mei 2004 heeft het schadeschap van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 augustus 2004, waar appellant in persoon en bijgestaan door [gemachtigden], en de besliscommissie, vertegenwoordigd door mr. B.P.N. van Ravels, gemachtigde, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op 29 juni 1995 en op 28 november 1995 hebben onderscheidenlijk de Tweede en Eerste Kamer der Staten-Generaal ingestemd met de planologische kernbeslissing Schiphol en omgeving (hierna: de pkb Schiphol), waarin het beleid ten aanzien van het luchtvaartterrein Schiphol is neergelegd.
Ter behandeling van verzoeken om schadevergoeding die verband houden met de uitbreiding van het luchtvaartterrein Schiphol, zoals vastgelegd in de pkb Schiphol, hebben - voorzover thans van belang - de Minister van Verkeer en Waterstaat, provinciale staten van Noord-Holland en de raden van een aantal gemeenten de Gemeenschappelijke regeling vastgesteld.
Op grond van artikel 9 van de Gemeenschappelijke regeling is het algemeen bestuur van het Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: het algemeen bestuur) bij uitsluiting bevoegd ter zake van de behandeling van en de beslissing op een aanvraag om schadevergoeding voorzover die schade verband houdt met de in die bepaling bedoelde besluiten.
Op grond van artikel 19, eerste lid, van de Gemeenschappelijke regeling is het algemeen bestuur bevoegd de in artikel 9 genoemde bevoegdheden over te dragen aan een besliscommissie. Bij besluit van 14 januari 1999 heeft het algemeen bestuur deze bevoegdheden aan de besliscommissie overgedragen.
Op 23 oktober 1996 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat in overeenstemming met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer krachtens artikel 27 van de Luchtvaartwet gelezen in samenhang met artikel 24 van die wet, het luchtvaartterrein Schiphol aangewezen. Bij dit besluit zijn onder meer geluidszones vastgesteld en is een intensivering van het gebruik van het vierbanenstelsel mogelijk gemaakt, alsmede de aanleg en het gebruik van de vijfde baan.
In artikel 21, eerste lid, van de Aanwijzing Luchtvaartterrein Schiphol (hierna: het aanwijzingsbesluit) is bepaald dat aan degene die door dit besluit schade lijdt of zal lijden, op verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding wordt toegekend, voorzover die schade redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en voorzover de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd.
2.2. Appellant, die als zelfstandig broodbezorger in de Haarlemmermeer werkzaam is, heeft verzocht om vergoeding van schade die hij stelt te lijden ten gevolge van de groei van de luchthaven Schiphol. Appellant legt aan zijn verzoek ten grondslag dat veel bewoners door de voorgenomen uitbreiding van Schiphol uit zijn afzetgebied zijn vertrokken. Dientengevolge is zijn omzet sinds 1988 sterk gedaald. Appellant stelt dat hier sprake is van schaduwschade die niet gerekend mag worden tot het normaal maatschappelijk of ondernemersrisico.
2.3. De besliscommissie heeft het verzoek van appellant, overeenkomstig het terzake door de Adviescommissie Schadeschap Luchthaven Schiphol uitgebrachte advies, afgewezen. Volgens het door de besliscommissie overgenomen advies, voorzover thans van belang, kan het wegvallen van de klandizie van de bewoners niet in verband worden gebracht met de in de Gemeenschappelijke regeling genoemde schadeoorzaken. Het betreft hier schade die voortvloeit uit het feit dat Schiphol N.V. tot aankoop van de woningen van die bewoners is overgegaan. Dergelijke aankopen, zo blijkt uit het advies, zijn aan te merken als privaatrechtelijke rechtshandelingen van een derde. De Gemeenschappelijke regeling biedt geen grondslag voor schade ten gevolge van dergelijke rechtshandelingen. Geen toepassing kan worden gegeven aan artikel 21 van het aanwijzingsbesluit aangezien de gestelde schade in dit verband als normaal ondernemersrisico dient te worden aangemerkt.
2.4. Vast staat dat het beroep van appellant zich uitsluitend richt tegen de afwijzing van schadevergoeding voorzover deze betrekking heeft op het wegvallen van de klandizie aan de Aalsmeerderweg, de Kruisweg en een gedeelte van de Rijnlanderweg. Niet in geschil is dat appellant geruime tijd voor het vaststellen van het aanwijzingsbesluit, te maken kreeg met een terugloop van zijn klantenbestand. De rechtbank heeft overwogen dat de door appellant gestelde schade om die reden niet in verband kan worden gebracht met de in de Gemeenschappelijke regeling genoemde schadeoorzaken, zodat het causaal verband tussen de gestelde inkomensderving en deze schadeoorzaken ontbreekt. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gestelde schade niet als schaduwschade kan worden aangemerkt.
2.5. Appellant betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister van Verkeer en Waterstaat naar vaststaand beleid tracht schaduwschade bij huizenbezitters te voorkomen door hen voorafgaand aan besluitvorming inzake de uitbreiding van Schiphol, uit te kopen. Aldus worden deze huizenbezitters gecompenseerd voor schaduwschade welke zij lijden ten gevolge van de schadeoorzaken genoemd in de Gemeenschappelijke regeling. Appellant ziet niet in waarom hem deze compensatie niet toekomt. Hij heeft in dit verband aangevoerd dat hij zowel vóór als na 1996 schade heeft geleden.
De rechtbank heeft voorts miskend dat appellant eveneens recht heeft op compensatie voor het verlies van klanten over de periode 1996 tot 2003 nu dit een rechtstreeks gevolg is van de uitbreiding van Schiphol.
2.6. De Afdeling stelt vast dat appellant eerst in hoger beroep expliciet onderscheid maakt tussen het verlies van klandizie vóór de vaststelling van het aanwijzingsbesluit en daarna. Appellant heeft ter zitting evenwel bevestigd dat dit verlies, zowel vóór als na die vaststelling, louter een direct gevolg is van het aankoopbeleid van Schiphol N.V. van de woningen van de klanten van appellant. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 20 augustus 2003, in zaak no. 200204388/1 en 200204652/1 is de Afdeling van oordeel dat schade, beweerdelijk veroorzaakt door besluitvorming voorafgaande aan de vaststelling van het aanwijzingsbesluit, niet op de voet van de desbetreffende bepalingen voor vergoeding in aanmerking komt. Dit betekent dat voorzover de schade door appellant is geleden vóór 23 oktober 1996, er geen causaal verband kan worden aangenomen tussen de door appellant gestelde inkomensderving en de in de Gemeenschappelijke regeling genoemde relevante schadeoorzaken. De schade die zou zijn ontstaan na de genoemde datum, komt evenmin voor vergoeding op grond van de Gemeenschappelijke regeling in aanmerking. Immers, zoals appellant zelf heeft gesteld, is ook deze schade een rechtstreeks gevolg van het aankopen door Schiphol N.V. van de woningen van de huizenbezitters binnen het afzetgebied van appellant. Dergelijke privaatrechtelijke rechtshandelingen van een derde kunnen niet als schadeoorzaak als bedoeld in de Gemeenschappelijke regeling aangemerkt worden. Daar komt bij, zo is ter zitting door de besliscommissie onweersproken gesteld, dat een niet onbelangrijk deel van de woningen in het desbetreffende gebied niet binnen de zogenoemde 65 Ke-zone valt. Voor die bewoners bestond geen enkele verplichting tot verhuizen. Nu bij ondernemingen als die van appellant altijd de mogelijkheid aanwezig is van een zeker verloop van klanten, moet de gestelde schade veeleer worden aangemerkt als normaal ondernemersrisico. Het betoog van appellant kan derhalve niet slagen.
2.7. In hetgeen appellant overigens in hoger beroep heeft aangevoerd, ligt evenmin grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte het besluit van 11 juli 2002 in stand heeft gelaten.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2004
164-384.